Woord: gaard
gaard , gaaren , gaarden
, Zie brink. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
gaard , gaarde
, boomgaard, (Gron. appelhof). v. Dale: gaard, gaarde, oudt. ook: gaarden (dicht.) = omsloten stuk grond, met bloemen, boomen en andere gewassen beplant, lusthof, tuin. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gaard , [tuin] , goren , goorn
, hof, tuin, afgescheiden tuingrond, moesgrond uit de gemeene esch afgezonderd. Kil. goor (= moeras, drassig land) beteekende vroeger ook: veengrond. In NHoll. is goren een moestuin bij eene boerderij, afgezonderd van het bouw- of weideland. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gaard , gaor , gaord , mannelijk
, [weinig gebruikelijk] tuin, kamp. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
gaard , gaoren , mannelijk
, gaard, tuin. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
gaard , gaard , gaor, gaord , mannelijk
, gaarden , gaard, tuin, kamp. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gaard , gaarde , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. gebed. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gaard , gaorĕn
, tuin voor een boerenhuis, V, 36. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
gaard , gooren , [gōrn̥] , mannelijk
, göörne , göörntien , moestuin (van het huis af gelegen) Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gaard , gaarden , gaaren
, Hof, tuin. Twenthsch. De aa wordt hier uitgesproken ten naasten bij als de ou in het Engelsch woord broad. – Eng. garden; vergelijk Kiliaan op gaerde. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
gaard , goaren , [zelfstandig naamwoord]
, tuin. || toen; toene , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gaard , goarn , goorn , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, guerne, goorne , guerntjen , tuin, niet bij ’t huis Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gaard , gaerd
, vánne gaerd goan: vánne zök goan. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
gaard , gáárd
, omheinde tuin. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
gaard , goorn , zelfstandig naamwoord
, de; stukje land doorgaans omgeven door boswallen, tegen het erf van de boerderij gelegen (vaak weiland voor kalveren, lammeren, schapen, ook als moestuin in gebruik) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gaard , gaerd , zelfstandig naamwoord
, gaard, onbekende bestemming Hij iste gaerd op Hij is met onbekende bestemming vertrokken Ook de giep op Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
gaard , gaard , gerd
, omheinde tuin Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
gaard , gaard , mannelijk
, gaarde , gaerdje , tuin , Eine sjoeane gaard höbbe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |