Woord: flodderboon
flodderboon , flodderbón , vrouwelijk
, flodderbónne , tuinboon. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
flodderboon , flodderbòn
, tuinboon. hèdde de flodderbònne al gepòt?, heb je de tuinbonen al gepoot? Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
flodderboon , flodderbónne
, tuinbonen, tenen , És ge flodderbónne moet poole, dan vuul'de in d’n baast 'n zôchte voejering. Als je tuinbonen moet doppen, dan voel je in de bast een zachte voering. De flodderbónne begiene ût te komme. De tuinbonen beginnen uit te komen. Je sokken zijn stuk, je tenen steken er door. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
flodderboon , flodderbôn
, tuinboon Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
flodderboon , flodderbón , zelfstandig naamwoord
, tuinboon (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland; Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
flodderboon , flòdderbôone , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Frans Verbunt: tuinbonen; WBD III.2.3:84 'flodderboon' = tuinboon, ook 'labboon', 'knauwboon'; zie zie dossier Tuinboon Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |