Woord: flater
flater , flater , [zelfstandig naamwoord]
, mv. s , misslag. 'Ein flater begân', is, wat men elders noemt: een' bok schieten. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
flater , flater , mannelijk
, flater. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
flater , flatter
, voor: babbelkous, een vrouwspersoon die alles zegt wat zij weet of denkt, wie men geen geheim kan toevertrouwen, die geheel karakterloos is; dus minder onschuldig dan: flapoet, maar synoniem met: flōtter, een vrouwspersoon die over alles praat wat haar zelve of anderen betreft, maar dit doet zonder kwade bedoeling; ’t is ’n gouje flōtter van ’n wicht. Oostfriesch fläter = mond; hold’ dîn fläter = hou je mond! flätern = babbelen, kwaadspreken; Nedersaksisch flätern, plätern, Hoogduitsch plaudern = babbelen, snappen, kletsen. Latijn blatterare = zotte dingen praten, babbelen. Vgl. Zaansch uitblateren = rondbazuinen, Twente rondblaeren. Vgl. ook: fleeren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
flater , flaotert
, iemand die alles wat hem voor den mond komt, zegt. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
flater , floater , [zelfstandig naamwoord]
, flater. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
flater , flaater , vrouwelijk
, flaatere , flaeterke , flater; fout.; flat. ’n Kouflaater, of: ’n flaater kousjtrónjt: een flat koemest. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
flater , flater
, koeweflaai (stroont). Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
flater , flater , flaoter, flaeter
, flaters , Ook flaoter (Noord-Drenthe), flaeter (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. flater Wat heb ik een flater slagen, toen ik heur niet weerkende (Bov) 2. klodder, vlek Der zit een grote flater op de roeten (Exl) 3. kletsmajoor (Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
flater , fleter
, zie Heter. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
flater , flater
, zie fleer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
flater , flaoter
, flater , De braauwerèèj hôj ne flaoter geslaoge, ze hôn de verkiirde krûije gebrûkt. De brouwerij had een 'n blunder gemaakt, ze hadden de verkeerde kruiden gebruikt. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
flater , flaeter , flater , zelfstandig naamwoord
, de; 1. klap 2. flater, blunder Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
flater , fläoter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, fläoters , - , flater , VB: Naodat 'r dè fläoter haw begaange sjaomde hër zich doed. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
flater , flaoter , zelfstandig naamwoord
, flater; Kees en Bart - dialoog in Tilburg Post 1922-193? - flaoter Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |