Woord: fiets
fiets , fîtse
, Rijwiel. De naam “fîtse” zou het eerst in Deventer gebruikt zijn. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
fiets , fies(j) , ,
, 1. fiets. 2. stoomharinglogger (Eng. steamdutchman). De allereerste fies(j) was een bom met stoomketel, ongeveer 1905. 3. stoomlogger. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
fiets , fietse , fiets , [zelfstandig naamwoord]
, Zo ook fietsbaand, fietsbelasten en tal van andere samenstellingen. Fietsemoaker = “rijwiel”hersteller. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
fiets , fietse , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, fietsn , fietsken , fiets Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
fiets , fiets , vrouwelijk
, ondermelk, wei van de melk De bagge zien án de spel van de fiets De biggen zijn aan de diarree van de ondermelk. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
fiets , fits , mannelijk
, fitse , fitske , fiets. Op ’nen aue fits móste leere: van de ervaring van ouderen moet men leren. Miene fits sjteit oppẹ zökke: de banden van mijn fiets zijn leeg. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
fiets , fiets , fietse
, fietsen , Ook fietse (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën) = 1. fiets Wij wolden eerst gaon lopen, maor wij gaot maor op de fietse (Hgv), Ik heb hum mooi op de fietse op de kast (Hol), Wat he’k nou an de fietse hangen! wat gebeurt me nu toch (Bov), Ie kunt het weten, ie hebt een fietse (Hol), ’n Stok in de fietse hebben dronken zijn (Hgv) 2. zier (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Ik doe der gien fiets meer of niets (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
fiets , fiets
, taptemelk of ondermelk, overblijfsel na de boterbereiding. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
fiets , fietse
, fiets Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
fiets , fietse
, fietsien , fiets. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
fiets , aauw fiets
, oude fiets , Óp 'n aauw fiets moet'tet liire. Op een oude fiets moet je het leren. Gezegd wanneer bruid en bruidegom veel in leeftijd verschillen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
fiets , fiets , fietse , zelfstandig naamwoord
, de 1. fiets 2. iemand op een fiets Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
fiets , fits , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, fitse , fitske , fiets Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
fiets , fiets
, taptemelk , ontroomde melk Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
fiets , fietse , zelfstandig naamwoord
, fiets. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
fiets , fiets , zelfstandig naamwoord
, afgeroomde melk of kaaswei (Land van Cuijk; Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
fiets , fiets , mannelijk
, fietse , fietske , fiets , Op einen aoje fiets mós se ’t lieëre. Waat höb ich noe aan miene fiets hange? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
fiets , fiets , zelfstandig naamwoord
, fiets; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Toen ik bij Thijssen-Halle (?) ging wèrreke, toen waaren er vier jonges waaren der. En toen ik bij Thijssen-Halle wèrrekte, toen was den irste dèsse daor en fiets krêege, die hadde nòg nôot gin fiets gehad èn ze moese meej viere moese ze fietse leere bij ons op de, op de plòts, op de febrieksplòts!” Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |