Woord: eng
eng , eng , enk, es, esch
, eng, dus noemt men op veluwe een streek hoog bouland, zeer gebruiklyk is het daar in dezen zin. Ik meen dat het woord es of esch in Drenthe dezelfde beteekenis heeft. Enk zegt men in de Graafschap Zutphen, in Drenthe gebruikt men dit woord niet. Es of esch is hier de streek bouwland, daar de boeren van een dorp al het zaailand hebben by een liggen, wordende de byzondere akkers door zware keisteenen van een gescheiden; men heeft hier zulke essen, die in de lengte een uur gaands beslaan. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
eng , eng
, benaauwd was reeds bij onze oude schrijvers gebruikelijk en is het nog in N. Holland. Zie de Taalgids I. bl. 110. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
eng , ang , bijvoeglijk naamwoord
, zie eng. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
eng , eng
, in: wat bin ie jà eng, zegt de gastvrouw, wanneer de gast niet genoeg eet naar haren zin. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eng , ing
, eng. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
eng , enge
, nauw. Den jas is mi te enge. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
eng , ìng , [bijvoeglijk naamwoord]
, eng. Schertsend, als iem. maar weinig eet: Wat bin ie ìng! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eng , enge , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, nauw Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
eng , eng , bijvoeglijk naamwoord
, Ook: tenger, schraal. | Want ’n eng moidje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eng , ang , ange , zelfstandig naamwoord
, Angst, vrees (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eng , éng
, énger, éngste , eng, nauw. Die tuint gėt in ’n éng sjträötje mit de erm oetterein: in gepaste omgeving lijkt zij wel wat. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eng , eng , enge
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook enge (Zuidwest-Drenthe) = eng, nauw Wat hef dat zwien enge darms (Sle), Die koe is aordig eng van achtern (Klv), De jasse is mij te enge (Uff), Dat ganggie is wel aordig eng (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eng , ing
, akker. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
eng , eng , bijvoeglijk naamwoord
, nauw sluitend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eng , eng , zelfstandig naamwoord
, enge , enchie , [O] baard van de aar van bepaalde graansoorten, bijv. gerst Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
eng , yng , bijvoeglijk naamwoord
, eng , yng; nauw; smal Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eng , ing
, inger, ingst , eng, smal, nauwsluitend , Ein ing bóks. ’t Sjietsteegske is te ing vuuer auto’s. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eng , ing , bijvoeglijk naamwoord
, inge , eng Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
eng , ing , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, inge , 'n -, gierige vrouw Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eng , ing , bijvoeglijk naamwoord
, eng, gierig, nauw Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eng , eng
, zich niet lekker voelen; misselijk, duizelig zijn; ’k voel me vandaag toch zó eng Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
eng , èng , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, eng; WBD èng staon (v.e. paard) - met de benen dicht opeen staan; Mandos, Brabantse Spreekwoorden: hij is zó èng dègge ginne spèèker in zen gat kunt peutere (Bi'40) hij is erg gierig Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
eng , ing
, inger – ings , nauw Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |