Woord: armvol
armvol , armvōl
, meervoud armsvōl. West-Vlaamsch armvullen, armvuls. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
armvol , aarmvol , [zelfstandig naamwoord]
, een arm vol. n Aarmvol bontgoud = een groepje jongedames. Hai is zo vrundelk as n aarmvol jonge katten = hij is al heel nors. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
armvol , ervel , elver, ellever , mannelijk
, handvol dè’s ’nen hieëlen ervel zie ook ’haffel’. [Ove]; elver, ellever volle arm ? [Ove]; ’nen ellever [klös] hale hoeveelheid [hout] die op een arm te dragen was. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
armvol , ervel , klemtoon op er- , mannelijk
, ervele , ervelke , een armvol. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
armvol , öärvel
, en hoeveulheid die ge in allebej ów erm kunt drage, b.v. ennen öärvel brândhôlt, of rabarber. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
armvol , [= ERVEL] , elver , elvert, ervel
, armvol, hoeveelheid. brengt unnen elvert hoi mee, breng wat hooi mee. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
armvol , aarevel , bijvoeglijk naamwoord
, armvol, Een armvol hooi voor de paarden. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
armvol , áérevel
, armvol , Brèngt nog mér nen áérevel bónstaoke meej, want ‘r zén'der nog lang nie genóg. Breng nog maar een partij boonstaken mee, want er zijn er nog lang niet genoeg. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
armvol , èllever , èlver, èrvel
, hoeveelheid, 1. arm vol, 2. handvol Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
armvol , vollen èrrem
, arm vol Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
armvol , èlver , èllever
, bos Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
armvol , èrrevul
, hoeveelheid, armvol , pak t’is n’n èrrevul hout uit ’t schuurke = pak eens een armvol hout uit het schuurtje- hoe veul?, nou n’n èrrevul = hoeveel?, nou een armvol- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
armvol , elver , aalver, eelver , zelfstandig naamwoord
, armvol, flinke hoeveelheid (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); aalver; armvol (West-Brabant); eelver; kleine hoeveelheid (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
armvol , hervel , ervel , zelfstandig naamwoord
, hervels , hervelke , een armvol ook ervel (uit: ‘ermvol’); ervel zie hervel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
armvol , êrvel , räöbel, räövel, aerevöl, hêrvel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, tweede en derde en vierde vorm Nederweerts, Ospels; vijfde vorm Nederweerts; ; armvol Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |