Woord: egel
egel , iegel , iechel
, schimpwoord voor een vinnig, ongezeggelijk meisje; bist’n iegel; (ook: stiekel), wordt een meisje toegesnauwd dat op eene vinnige wijze in verzet komt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
egel , iegel* , iechel
, en stiekel*, blijkbaar = egel. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
egel , egelkouerte , [zelfstandig naamwoord]
, swieniegel , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
egel , iegel , [zelfstandig naamwoord]
, rakker. Zo’n iegel. Dat iegel! || hondsiegel; swieniegel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
egel , iegel
, balsturig meisje Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
egel , iegel , iggel, eggel, egel , 0
, iegels , (Zuidwest-Drenthe, dva). Ook iggel (Zuidwest-Drenthe, zuid), eggel (dva), egel (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. egel Der lag vanmorgen weer een dooie iegel op de weg (Hol), Hij lacht as een iegel onder het bussen boenen (N), zie ook iegelkaor 2. mv. larfjes (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Dat schaop is gallig, het hef iegels in de lever (Eex) 3. ondeugend etc. persoon Dat weet ik van onze hulponderwiezer die alles deursnuffelt, ’n slim iegel (N), Het is mor zo’n iegelie een duiveltje, een klein, kwaad ding (Row), Dat iegel van de buren hef mij in de klompen pist, wat een smiegel hein! (Smi), zie ook oegel 4. slak (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
egel , egel
, bloedzuiger. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
egel , èggel , zelfstandig naamwoord
, bloedzuiger. spr: zie: zuipe. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
egel , iegel , zelfstandig naamwoord
, et, de 1. klein, bijdehand en pittig kind, vooral meisje, ook: bijdehante en evt. vinnige vrouw 2. kleine, lastige jongen, ondeugend kind 3. grote, sterke, handige en alerte man 4. pittige persoon, vinnig iemand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
egel , iégel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, iégele , iégelke , egel , VB: Ich heb 'nnen iégel mêt joûnge ién de moostem zitte, 'n sjpats vuur te zién. Zw: Mêt 'nne d'n iégel jaoge: iemand voor de gek houden.; stekelvarken iégel (m.) (-e, -ke) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
egel , egelantier
, egel. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
egel , èègel , zelfstandig naamwoord
, egel, kaardcilinder; WBD 'aegels' (II:938)- vroeger: entreewalsen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |