Woord: duiker
duiker , duker
, kleine ijzeren nagel zonder kop; Oostfriesch düker. – Ook: basterdvloek, en als bijvoeglijk naamwoord: dukers spul, dukers wicht, enz.; als bijwoord: dukers hard, kold, enz. Zie: duufker, en: gommes. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
duiker , duikers
, Egelskop (Sparganium), behoorende tot de afdeeling Lischdodden; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 221. – Ook eene vogelsoort. Gedeputeerde Staten bepaalden (1865) “dat de jagt op waterwild, als: eenden, duikers, waterhoenders zal worden gesloten op den 6den Sept.” (Bij v. Dale: duikelaar, zekere watervogel.) Zie ook onder art. schrieken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
duiker , [krachtterm] , dü̂ker
, Te dü̂ker! = te duivel, drommels! Te dü̂ker en gîn ende, versterking van ’t bovenstaande. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
duiker , duiker , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. ‒ Ook zeker soort van brosse spijkers; spijkers met kleine koppen, die dus geheel in het hout wegduiken. Men heeft ¼ ponds, ½ ponds, 1, 2 en 6 ponds duikers. Zwaardere soorten noemt men gewoonlijk lasijzers. Vgl. verder op spijker. || 2200 4 ponds Schotspijkers, 450 10 ponds Duikers, 1075 6 ponds taaye Nagels, Invent. molenmakerij (a° 1846), Zaanl. Oudhk. ‒ Ook als naam van stukken land, die dikwijls onder water staan. || De duikertjes (land in de polder het Woud). ‒ Vgl. duikelaar en kroosduiker. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
duiker , duker*
, vgl. duvekoater *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
duiker , dü̂ker
, Te dü̂ker! = te duivel, drommels! Te dü̂ker en gîn ende, versterking van het bovenstaande. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
duiker , doeker , [zelfstandig naamwoord]
, duiker, pomp onder een weg door. (Marne.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
duiker , duker , [zelfstandig naamwoord]
, 1 duiker.; 2 de stainen deurloop voor scheepsjagers onder het spoor, waar dit over ‘t Niezijlster Diep gaat (dV) || doeker; pomp , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
duiker , duker , [zelfstandig naamwoord]
, 1 taats; spijkertje met koperen knop. n Duker op n siddeltòp.; 2 punaise, n dukertje. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
duiker , te duker! , [zelfstandig naamwoord]
, wel duvelkoater! uitroep. Ook: dij duker! || te dorie! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
duiker , duukr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, duukrs , duukrken , duiker Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
duiker , duker
, 1. duiker. 2. korte spijker met grote kop Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
duiker , duiker , zelfstandig naamwoord
, Ook: 1. Onderduiker. 2. Rietsigaar. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
duiker , duiker , duuker , mannelijk
, duikesj , duivel. Dat haolt dich der duiker: de duivel hale het.; duuker duivel; duiker Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
duiker , duukker
, duiker, waterdoorlaat onder de weg door. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
duiker , duiker , duker, dukers
, duikers , Ook duker, dukers = duivel Het helpt geen duiker (Pdh), meestal in bastaardvloeken Te duiker, wat valt mij dat tegen (Oos), Te dukers, wat een slag bij onweer (Ros), ’t Dukers nog an toe (Klv), (Alle) duikers nog an toe (Zuidoost-Drenthe), zie ook deksel(-), donder(-) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
duiker , duker , 0
, dukers , 1. iem. die duikt Een duker hef het wapen hen boven haald (Wap) 2. buis voor afwatering De dukers waren dicht slempt (Wei), Wij hebben een duker onder de weg deur (Een) 3. (meestal verkl.) spijkertje, punaise Dukers gebroekten ze um leer onder de klompen te slaon (Bov), As het dukertje der onder vort was, zeden wie dat de siddeltobbe op sokken luip kleine koperen spijker met ronde kop (Erf), De raand in dizze kaast moej even met een dukerie vaastdrukken punaise (Eex), zie ook punaise 4. watervogel (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dukerties bint kleine veugelties, die over het water scheert (Eli) 5. (verkl.) zijde van een bikkel (Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
duiker , duiker
, watergang, onder een weg door. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
duiker , duker
, duiker Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
duiker , duukker
, 1. duiker (man / vrouw). De duukker had zich verstopt onder de brugge. 2. duiker (waterdoorlaat). De duukker was verstop. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
duiker , duker , zelfstandig naamwoord
, de 1. duiker: iemand die duikt 2. koker, soort ‘ring’ onder een weg door, onder een dam: voor de afwatering 3. kleine spijker met brede, platte kop 4. gele lis; ook dukertien duikeend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
duiker , duker , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dukers , dukerske , duiker , VB: dukers hebbe ore gezeuk nao de maan dè ién de Maos verdroonke wäor. VB: 'nne duker ês oüch 'nnen oonderdoergaank oonder 'nne wëg, wie ién Riekelt en ién Hier vreuger.; koker (onder een weg) duker VB: 'nnen duker deende vuur 't wäoter aof te veure. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
duiker , duker , zelfstandig naamwoord
, 1. duiker, iemand die duikt; 2. wateronderdoorgang. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
duiker , duker , mannelijk
, 1. duiker 2. afwatering onder de weg door Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
duiker , duker , duûker , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dukers/duûkers , dukerke/duûkerke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); duiker Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |