Woord: dozig
dozig , [slaperig] , dûzig , bijvoeglijk naamwoord
, slaperig. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
dozig , dozig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = onaanzienlijk Het is zo’n dozig ding, het is net een ziek hennegien (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dozig , deuzig
, verdwaasd. wa duu dè keind toch deuzig, wat gedraagt dat kind zich verdwaasd. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dozig , deuzig , bijvoeglijk naamwoord
, onwijs, stom. * Dr. P.A.F. van Veen, Etymologisch woordenboek, de herkomst van onze woorden: dwaas. * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Engels woordenboek: dizzy. * J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek: duizelig, dazen: onzin uitslaan. bw - duizelig. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
dozig , deuzeg , bijvoeglijk naamwoord
, suf, sloom (West-Brabant; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |