Woord: doppen
doppen , doppen
, pellen; van garnalen die zich moeilijk laten pellen zegt men: zij willen nijt goud doppen. (v. Dale geeft als voorbeeld: erwten doppen) Zie: dop 1. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
doppen , doppen , dobben
, (Stad-Groningsch), voor: oogen: “Wat veur doppen Andrijs opzette!” – hij kikt goud oet zien doppen = hij heeft heldere oogen in ’t hoofd. Vgl. dop 2. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
doppen , doppen*
, ook bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
doppen , döp
, oogen. Doot dien döp toe, doe de oogen dicht. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
doppen , döppe , meervoud
, ogen, schalen. Kiekt üt de döppe. Aiften- en niöttendöppe. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
doppen , döppen , zwak werkwoord
, doppen. Aiften döppen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
doppen , dòppen , [werkwoord]
, 1 doppen, pellen. Zie aandòppen. Genoaten, bonen dòppen.; 2 gepeld worden. Genoaten willen nait best dòppen.; 3 de hoed afnemen (uit het Holl.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
doppen , dùpm , zwak werkwoord
, van de dop ontdoen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
doppen , döp , meervoud
, ogen Kiek uut ow döp Kijk uit je ogen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
doppen , doppen
, (kiek uut dien doppen), ogen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
doppen , doppe , werkwoord
, Ook: 1. De ansjovis uit de netten halen en meteen de kop afknijpen. 2. Een stuiter, ‘looier’ of knikker in één keer – in een boog of loodrecht – op die van een speelgenoot mikken (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doppen , döppen
, döppen, edöpt , 1. ik zal oe döppen: ik zal je wel krijgen; 2. doppen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
doppen , doppen , zwak werkwoord, overgankelijk
, doppen Wij moet eerst bonnen doppen, veurdaw ze poten kunt (Oos), Hij mot zien eigen bonen maar doppen zijn eigen problemen oplossen (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doppen , döppen , dùppen
, doppen, de schaal eraf halen. we moesse d’n aollingen middag erte döppe, we moesten de hele middag erwten doppen. erten dùppen: doperwten uit de peul halen, doppen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
doppen , dùppen
, centje dùppen, een spel waarbij men op een steen gelegde centen laat omwippen door er een knikker op te laten vallen. De centen krijgen hierdoor langzaam de vorm van een dop. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
doppen , dòppen , döppen , werkwoord
, doppen. Ook: döppen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
doppen , döppm
, doppen (werkw.). De vrouwe was an ’t beunties döppm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
doppen , doppe , uitdrukking
, In de doppe hebbe De bedoeling begrijpen, iets in de gaten hebben Ik heb ‘m allang in de doppe Ik begrijp allang wat zijn bedoeling is Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
doppen , döppe
, doppen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
doppen , doppe
, p geldelijke steun af halen door een werkloze, (dopper), waarbij dan gestempeld, (gedopt), moest worden Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
doppen , döppen , werkwoord
, döppen, edöpt , doppen. Assies döppen ‘pinda’s doppen’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
doppen , doppen
, 1. dutten, soezen; 2. de hoed afnemen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
doppen , döppen
, 1. pellen van een ei; 2. gooien, werpen (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
doppen , döp , doppe
, (meervoud) ogen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
doppen , döppe
, döpde – gedöp , doppen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |