Woord: dop
dop , doppen , slekke-doppen
, slekkehuisjes. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
dop , dop , [zelfstandig naamwoord]
, schil, peul. Ook: het losse deksel eener kegelvormige theebus. Doppen, eene peulvrucht van de peul ontdoen, b.v. doperwten; men zegt ook uetdoppen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
dop , dòp , mannelijk
, dö̀ppe , slekkedö̀ppe, slakkenhuisjes. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dop , hooge dop
, zie: hokje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dop , dop
, (Marne) dop wezen = alles, knikkers, noten, speelcenten, verloren hebben. Weil. bluts, v. Dale bluts, blutsch, Drentsch bos, Neder-Betuwsch kips, West-Vlaamsch rut, Holsteinsch blank. – Bij dop en kaps heeft men te denken aan het omkleedsel, de dop of schaal, wat hier de zak moet zijn, de inhoud, de pit, is weg. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dop , dop
, schaal, van garnalen; genoalen mit dop opeten = ze eten zonder ze te pellen, alleen ontdoet men ze van kop en staart. Zie ook: hooge dop. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dop , dop
, voor: oogholte; “– en mouk he mie ain, twei, drei wipsie mien oogen oet dop”; – klaagt iemand dat hij iets niet goed zien kan, dan geeft men hem den raad: krieg de oogen in de hand en kiek oet de doppen, Friesch: Nem dyn eagen yn ’e hannen en sjuch troch de gatten. Zie ook: doppen 2. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dop , dop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zie de samenst. harpdop, kiendop, urkedop, waaidop en hoppedopjesman, dopjesspel, doppehok, doppesteen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dop , dop*
, (bldz. 513), vgl. hokje * en viefkop *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dop , dop , döppe
, döpke , tol, ook klein kind, dom kind. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dop , dop , [dǫp]
, (scheldwoord) gek Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
dop , dòp , [zelfstandig naamwoord]
, 1 dop, de eierschaal. Aaier zunder dòppen bin windaaier. Fig. Hai komt pas oet dòp. Spr. Beter n haalf aai as n lege dop. Zai blieven ien dòp zitten (Hogeland) = a) de kinderen zijn maar klein van stuk; b) ze hebben ‘t niet ver gebracht.; 2 dop of schaal in ‘t algemeen. n Neudedòp. Van iem. die niet goed uitkijkt: Hai het ogen in haand en kikt oet dòppen. Ook: Kiek oet dien dòppen! = let op. n Piep mit n dòp.; 3 de schaal van een garnaal of mossel. Hai et genoaten mit dòp en aal.; 4 de koninginnecel in de bijenkorf.; 5 peul; bonedòp, aartedòp. Boukwaaitdòppen = ‘t omhulsel van de korrel.; 6 gewrichtsholte, ook ‘t pòtje. ‘t Peerd het smeerschieven te dòp oet (Hogeland); 7 blikken vorm met luchtgaatjes, de twijbaksdòp, waarin een twijtakspof in de bakkerij tot rijzen gebracht wordt.; 8 de hoge dòp, (uit het Holl.); 9 kas voor ‘t horloge van werkvolk. || oppendòp; oppentòp; twaibaksdòp Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dop , dòpke , [zelfstandig naamwoord]
, 1 dopje.; 2 slaghoedje van geweer of pistool uit de oude tijd.; 3 ronde stijve herenhoed.; 4 blikken of störten vingerhoed bij ‘t aardappelrooien.; 5 ‘t deksel van de rookpijp. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dop , dòp , bijvoeglijk naamwoord
, blut; dij dòp is, dij mout oetschaaiden = wie zijn geld bij ‘t spel verloren heeft, moet ophouden. || oppendòp; oppentòp; twaibaksdòp Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dop , dop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dùppe , dùpken , 1 dop, 2 klein, rond deksel. De dùppe, de ogen, minachtend Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
dop , döpke , mannelijk
, bolhoed(je) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
dop , dobbe
, eierdop, dop Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
dop , dop
, blut, op zwart zaad Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
dop , dop , mannelijk
, döp/doppe , döpke , dop. ’n Häöp oeten dop: een heupontwrichting. Kiek oet dien doppe: kijk uit je ogen.; dop werp-, draai- of bromtol. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dop , döppe , mannelijk, vrouwelijk
, döppes , döppeke , kop; kind; klein vaatwerk. Klein döppes höbben ouch oore: kleine keteltjes hebben grote oren. Hae krich ze op zienen döppe: hij krijgt op zijn kop. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dop , dòp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, blut Ik doe niet langer met, ik bin dop (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dop , dòp , doppe, dobbe
, Ook doppe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), dobbe (Veenkoloniën) = 1. dop, schaal As de kippen gien scharp kriegt, bint de doppen niet stark (Hijk), Dei kwaojong is nog maor net oet de dop (Eel), Het lag er vol doppen van de neuten (Nor), Bie het dörschen hej de sokken vaak vol doppen zitten (Bov), Der zaten doppen genog in de heide van dopheide (Eri) 2. (mv.) ogen Hie keek helder oet zien doppen (Ros), Hij kik goud oet zien doppen let op (Een) 3. kap, beschermkap Het is aans wal een mooie ko, mor die kraphoorns liekt mal, daor moej de doppen ofdreien buitenste rand van de hoorn bij een koe (Hijk), De koe har de doppe van het haorn of estoten (Ruw), Bij het eerpelkrabben moej wel doppies um de vingers hebben, aans kuj maal over de eerpels of steeinen henschrappen met de naogels (Eex), De dobbe van een rad (Vtm), Het peerd veur de rosmeule hef doppen op de ogen kleppen (Bro), Doe mij de dop even van de fles of stop (Gas), Jonges, even dop! gezegd bij het zien van iemmet hoge hoed (Mep), zie ook bij dophoed *Beter een half ei as een lege doppe (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dop , dùp
, simpel manspersoon. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dop , dòppe
, dop. Dòppen op de ogen ebben ‘nergens erg is hebben, niet goed uitkijken’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dop , döppien
, dopje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
dop , doppe , zelfstandig naamwoord
, de 1. dop van een ei, van bep. vruchten 2. dop ter afsluiting, bijv. van een pen, een tube, een fles 3. dop voor de as van het wagenwiel 4. hetz. als vingerdoppe (van blik, soms ook van rubber) 5. bijencel, vooral: moerdop (in een bijenkorf of -kast) 6. ogen, in uut je doppen kieken goed uitkijken; doppien, et 1. kleine dop 2. dophoed 3. metalen uiteinde van een schoenveter 4. klappertje (voor een klappertjespistool) 5. soort dekseltje, afsluiting van het in eerste instantie open bijenbroedsel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dop , dop , zelfstandig naamwoord
, [O] verkoolde scheven (vlasafval, per emmer verkocht als gloeimateriaal, evenals houtskool en krikke) Aste bakkers d’n oove leeghaolde kwam d’n dop in een dôôfpot Als de bakkers de oven leeghaalden kwam het verkoolde gloeimateriaal in een doofpot Zie ook krikke Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dop , döppes
, bekertjes , döppes (vero.) VB: Döppes wäor lèg good oe m'r de sjpys ién doog es dè nao de bekker woerd braach. Dè makde dao vlaoje van.; potjes döppes (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dop , doppe , zelfstandig naamwoord
, döppien , dop (van een fles bijv.). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
dop , dùpke
, dopje , Ùpke dùpke siemele sùpke ùpke dùpke dom, al in ’n boerewâgentje van rikke tikke tom. Aanwijsversje. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
dop , doppe
, 1. dop, deksel; 2. slaapkop Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
dop , dop , mannelijk
, döp , döpke , 1. dop 2. kom, schoudergewricht 3. döp = ogen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
dop , dop , zelfstandig naamwoord
, döp , döpke , 1. dop 2. werptol 3. kom (als onderdeel van een gewricht): hae hiët de(n) erm oet de(n) dop – hij heeft zijn arm uit de kom Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
dop , dòp , zelfstandig naamwoord
, döpke , dop; WBD dòppen òn de speene hèbbe - (v.e. merrie) afscheiding geven uit de tepels als bewijs van zwangerschap, ook genoemd 'behaawe zèèn' of (Hasselt) 'ònt èùre zèèn'; döpke; verkleinwoord; dopje; V – Aftelrijmpje! öpke döpke booterstöpke, öpke döpke dons; verkleinwoord van 'dòp', met umlaut Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
dop , dop
, döp , döpke , dop Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |