elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: doorloop

doorloop , doorloop , 1) voor: buikloop. 2) (ook: loop) voor: kleine beek of waterlossing.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
doorloop , deurloop , het is weer alles deurloop! hij is weer aan het ijlen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
doorloop , doorloop , zelfstandig naamwoord , Daarnaast deurloop. Zegsw. ’t Is deurloop met hem, hij is mal, er loopt een streepje door.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
doorloop , deurloop , [zelfstandig naamwoord] , deurgang. || loop , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
doorloop , deurloop , [zelfstandig naamwoord] , 1 korte gang tussen twee kamers.; 2 gang onder iets door.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
doorloop , doorluip , mannelijk , doorluipe , doorloop, doorgang.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
doorloop , deurloop , 0 , 1. doorloop, smalle gang Wat hebt die meinsen een donkere deurloop naor de keuken, ie muut haoste vulen, waor het deurknoppie zit (Koe), Tussen het hoes en het schuurtie heb wij een deurloop (Eex), Hie hef er een deurloop in maakt veur het vie (Sle) 2. diarree (Zuidoost-Drents zandgebied), zie ook deurgang
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
doorloop , deùrloop , diarree.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
doorloop , deurloop , zelfstandig naamwoord , de 1. gang, pad, opening bedoeld om ergens doorheen te kunnen lopen 2. gang achter de voordeur 3. het benutten van een opening, ruimte e.d. om ergens doorheen te lopen 4. doorrijstal
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
doorloop , deurlôôp , zelfstandig naamwoord , deurlôôpe , deurlôôppie , doorgang van de schuur naar de huiszolder ’t Graon wier in mudzakke op de rik naer de koorezolder en gelijk deur d’n deurlôôp naer de huiszolder gedrooge Het graan werd op de rug in mudzakken naar de graanzolder en tegelijkertijd door de doorgang naar de huiszolder gedragen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
doorloop , doerluep , zelfstandig naamwoord, mannelijk , doerluepe , - , waterloop , (onder een weg) doerluep; wildpaadje VB: Ién de Saovelsbos hèt 't versjejje doerluepe van oonder aandere reje.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
doorloop , durloewep , diarree
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
doorloop , deurloop , zelfstandig naamwoord , doorloop, gangpad.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal