Woord: dons
dons , dōns , daons
, een slag op den rug, een bons, slag die bonst; mouder gaf heur ’n fikse dōns op de rug. Kil. donsen = met de vuist of een stok op den rug slaan; Oostfriesch duns = dreunende val. Zie: dōnzen. daons, voor: vuistslag op den rug; ʼk heb hōm ʼn gouje daons geven. Zie: dōns, en vgl. daonzen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dons , doen , duun
, dons, veeren van den eidergans, de fijnste vederen, als stofnaam. Oostfriesch, Nedersaksisch, Hoogduitsch Daun, Dun, Düne, Dune, Deensch, Zweedsch dunen, enkelvoud duun, dun; Engelsch down, Noordfriesch dünn, de beste soort van pluimvederen, die uit Noorwegen en IJsland komen. Volgens het Brem. Nieders. Wb. zou het zelfstandig naamwoord: dunen, afgeleid worden van het Oud-Hoogduitsch werkwoord dunen (ook Ditmarssum), Oud-Friesch dinen, daar het dons zich door zijne veerkracht, na samendrukking, weer opheft en uitzet. Vgl. doen 1. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dons , [trommel] , dons
, De groote dons = de Turksche trom. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
dons , dôns
, dons. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dons , doons , [dōñs]
, dons Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
dons , dons , [zelfstandig naamwoord]
, 1 slag, stoot. Hai gaf hom n dons.; 2 bons: Ik heur n dons tegen deur aan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dons , doen , dons , zelfstandig naamwoord onzijdig
, dons. Tegenwoordig meestal dons. n Donzen deken = met dons er in. n Donzen bèrre. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dons , dóns , duvet
, (Frans) duvet, dons. ’nen Huitpölf, gevölt mit dóns: een peluw met donsvulling. Fien dunske: prima dons. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dons , dons , 0
, 1. dons 2. veenlaag (Schl) Dons is een soort veen, dat op de törflaog zat Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dons , dòns
, donsveren. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dons , dons
, dons Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dons , doons , zelfstandig naamwoord
, de, et; dons Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dons , doñs , zelfstandig naamwoord
, doñse , doñsie , [O] bons Wat gaf dat een doñs Wat gaf dat een dreun Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dons , dôôñs , zelfstandig naamwoord
, dôôñze , dôôñssie , dons Zôô zacht as dôôñs Als dons zo zacht Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dons , doons , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , dons , VB: Ich heb 'nne sjlaopzak gevöld mêt doons, dè hêlt dich waol wérm. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |