Woord: doerak
doerak , doerjak , roest, doorjak
, wildzang, wilde knaap; daʼs ʼn doerjak van ʼn wicht = dat is een meisje met jongensaard. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
doerak , dü̂rak
, Lichtekooi. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
doerak , dûrak
, Lichtekooi. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
doerak , doerak , mannelijk
, vlegel. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
doerak , doerak , zelfstandig naamwoord
, Deugniet, olijke of gezonde rakker. Herkomst uit maleis ‘orang doerhaka’ = schelm, schavuit, lijkt aannemelijker dan uit russisch ‘durak’ = domkop. Zie Enno Endt ‘Bargoens Woordenboek’, 27-28. Zie ook het N.E.W. onder doerak. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doerak , doejak , doejakker, doerjak, doorjak, doerak, doerakker, do
, doejakken, doenakken , (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook doejakker (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe), doerjak (Midden-Drenthe, dva), doorjak (wm), doerak (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), doerakker (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën), doesjakker (Ros) = doerak, persoon met streken, soms ook gemeen Opgescheuten jongs, dat waren vaak doejakken (Sle), Met die doejak moej niet te völ te maken kriegen (Pdh), Wat een doerak van een wief (Eri), Het is een dikke doerjak (Wes), zie ook doenak; doenak (Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook doenakker, doenjak (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = ondeugend, gemeen persoon Kiek daor maar vèur uut, hèur, dat is zo’n doenakker Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doerak , doerak
, ondeugend persoon. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
doerak , doerakke
, (Kampen, Kamperveen) loeder Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
doerak , doerak , zelfstandig naamwoord
, kind, deugniet. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
doerak , doerak
, slecht iemand. ’t Is ’n minne poester, ’n grote smeerlap, ’n smiesterd, in ien woord ’n doerak. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
doerak , doerak , doerakker , zelfstandig naamwoord
, de; doerak: gemeen, onbetrouwbaar iemand, rotzak Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doerak , doerrak
, ondeugend persoon Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
doerak , doerak
, deugniet , wè zijde unnen doerak Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
doerak , doerak , zelfstandig naamwoord
, kwajongen, deugnietje (Den Bosch en Meierij; West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
doerak , doerak , zelfstandig naamwoord
, meestal gebruikt om een ondeugend kind aan te duiden. De etymologie twijfelt echter omtrent de afleiding. WNT lemma Doerak geeft: Ontleend hetzij aan russisch doerak, domoor of aan maleis doerhaka, ongehoorzaamheid, verzet. Robben gebruikt beslist de Russische variant in een prent over een jongetje dat is blijven zitten. De prent heeft als titel ‘Stom’. Cees Robben – ...Luijen doerak... (19580719); Cees Robben – Och munne lekkere doerak... (19751212) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |