Woord: dikwijls
dikwijls , duk , dukkels
, Dikwijls, meermalen, het Overijselsche dik en dikkels; duck voor dikwijls treft men veel aan in der Minnen Loep, als o.a. I vs. 2687, waar ook dick met de zelfde beteekenis, als: ‘Soe moghen dan die vrouwen spreken: / Dese mannen sijn van lozen treken, / Sij ghecken (= foppen) oick die vouwen duck. / Als een wijff waent hebben geluck / So en heeft sy nauwe een hantvol zonnen. / Si werden oick wail dick verwonnen / Mit schonen woerden van den man.’ Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
dikwijls , dikmoals , [bijwoord]
, vaak. || voak , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dikwijls , dikkels
, dikwijls Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
dikwijls , dikkels , bijwoord
, Dikwijls. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dikwijls , dukkels , dikkels
, (Zuidwest-Drenthe, noord). Ook dikkels (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = dikwijls Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dikwijls , dikkels , dik, duk, dikstentijd, diksentijds, duksentijds
, dikwijls, vaak. dè heb ik duk zat gedaon, dat heb ik vaak genoeg gedaan. maar: hij is duk zat, hij is vaak dronken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dikwijls , dikkels , bijwoord
, misschien, Nim mar meej, aanders vergit ’t dikkels. Neem maar mee, anders vergeet je het misschien. bw - dikwijls, soms. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
dikwijls , dikkels
, dikwijls , Héij gi dikkels nô de mért meej 'n klócht bagge, ge kunt nie alles zéllef haauwe. Hij gaat dikwijls naar de markt met 'n toom biggen, je kunt niet alles zelf houden. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
dikwijls , dikwiels , dikwels , bijwoord
, dikwijls, vaak Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dikwijls , dikkels , bijwoord
, dikwijls, vaak Hij hassôô dikkels last van pijn in z’n hôôd dat de hêêle buurt zeer dee’ Hij had zo vaak last van hoofdpijn dat iedereen met hem meeleefde Azzie schierlek eet krijgie dikkels de nok Als je schielijk eet krijg je dikwijls de hik; dikkelster vaker ’t Kom te leste tijd dikkelster voor dattie te diep in ’t glaesie heb gekeeke Het komt de laatste tijd vaker voor dat hij te diep in het glaasje heeft gekeken Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dikwijls , dikkels , dikwels
, dikwijls, vaak Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
dikwijls , diekels
, dikwijls. in de uitdruk king: “dà d’em ‘k al diekels gedaon”, “dat heb ik al dikwijls ge daan”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
dikwijls , dikkels
, dikwijls. zie ook “diekels”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
dikwijls , dikkels
, dikwijls , oh da gebeur jil dikkels = oh dat gebeurt heel vaak- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
dikwijls , dikkels
, dikwijls Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
dikwijls , dikkels , bijwoord
, vaak (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |