Woord: deger
deger , [verstandig] , déger , bijvoeglijk naamwoord
, [weinig gebruikelijk] verstandig. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
deger , déger , bijvoeglijk naamwoord
, verstandig. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
deger , deger
, 1 degelijk, stevig, terdege 2 helemaal, totaal. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
deger , deger
, schoon, zuiver. De sneùw is deger weg, de sneeuw is helemaal weg. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
deger , deeger , bijwoord
, degelijk (Land van Cuijk); deeger; steeds (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |