elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: deel

deel , delle , vrouwelijk , Hengelo, de vloer in het huis. Dêle, Dev. vloer van het voorhuis, ook het geheele boerenachterhuis. Boeren-dêle, dorschvloer, ook dele genaamd. A. S. thele, thell, thil, zoldering, plankenvloer. Kil. dele, pavimentum, thans deel, zeer verschillend van deel, gedeelte, Dev. deil, A. S. dâl.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
deel , dele , delle , Dorschvloer, neer, Hoogduitsch Diele, deel, plank, dorschvloer, Bauerndiele, boerendele, dielen, met planken beleggen, Dielenboden, houten vloer, enz., Kiliaan dele, vloer, ‘pavimentum’ vloer, area; vergel. met area het Fransche aire, dorschvloer. Dele heeft in Overijsel en Drenthe de zelfde beteekenis, doch te Breda, nevens deze, ook nog die van plankenvloer. Om een goed denkbeeld te geven van dit gedeelte eener Geldersche boerenwoning, kan ik niet beter doen, dan er hier eene beschrijving van in te lasschen, overgenomen uit het uitmuntende werk, getiteld: Statistieke Beschrijving van Gelderland, Arnhem, 1826, blz. 410, als volgt: ‘Uit het binnenvertrek of den haard, of wel uit den gang, komt men door eene deur in het achterhuis. Hetzelve is, ten aanzien der breedte, naar die van het woonhuis geregeld, en heeft eene lengte van 10 tot 20 ellen, bij arbeiders vaak slechts van de helft. In het midden bevindt zich, over de gansche lengte, ter breedte van ongeveer 7 ellen of minder, eene deel of dorschvloer, die doorgaans geheel van klei- of leemaarde gezet is, soms ook van klei met keitjes gemengd: men houdt de bijvoeging van slootmodder voor een gepast middel, om aan dorschvloeren van louter klei zamenhang en taaiheid bij te zetten. Ter wederzijde van de deel worden de stallingen voor paarden en horenvee gevonden, waarvan op het zand ook een gedeelte tot een varkenshok afgeschoten is, wordende bij sommigen nog behalve dat een ruim varkensschot buitens ʼs huis aangetroffen. Boven de stallingen zijn de zoogenoemde hilden, terwijl op de balken boven de deel, welke daartoe met balkslieten (losliggende onbewerkte houten, die van balk tot balk reiken) zijn belegd, het ongedorschte graan, ook het stroo en het hooi, geheel of gedeeltelijk geborgen wordt.’ Hoeufft (Bredaasch Taal-eigen op Deel) merkt op, dat men te Hamburg het voorhuis van voorname en openbare gebouwen de deel noemt, terwijl hij er bij voegt: ‘In Bremen en Lubeck loopen de Dielen veelal van de voordeur tot geheel naar achteren door. In het Holsteinsche zegt men, ter onderscheiding der opene plaats voor in het huis en voor in de schuur, Wohnhaus-Diele en Scheunen-Diele. Bij de landlieden in geheel Neder-Saksen is de spreekwijze in gebruik: up de Dehle danzen, hetwelk ook in Gelderland en andere gewesten van ons land geschiedt en ʼt welk wij zeggen: op de deel dansen.’ Wij hebben hier boven in de aanhaling uit Kiliaan gezien, dat deze het woord ook ovezet door vloer, en in die beteekenis troffen we het ook aan bij Prof. van Vloten, het Nederl. Kluchtspel, blz. 59, in een fragment uit een zoogenaamd tafelspel van een lansknecht, die tegen zijn eigen schaduw vocht, als: ‘Ic wert niet moet nu, al dans ick nog soo vele; / Met vier spronghen ben ick over die deele;’ en bij Hooft in zijn Ware-Nar, voor voorhuis: ‘Schrobt me vaerdig de deel, en schuurt de pottebank.’ (Uitgave Bild. I, 207, cf. III, 152.) Zie daar dan alweêr een woord, weleer hier te lande algemeen gebezigd en verstaan, nu alleen nog bij de landlieden, met betrekking tot hunne woningen, in gebruik. Onzen balladen-dichter Hofdijk, die op het voetspoor van den eenigen Bilderdijk, doch vaak nog kwistiger, een aantal verouderde woorden en taalvormen op zulk eene gepaste wijze in het aanzijn tracht terug te roepen (zie, hoe hij zich deswege verklaart, Gesch. d. Nederl. Letterk. 1857, voorbericht), is ook dit woord – door ZEd. deil gespeld – niet ontgaan, blijkens deze aanhalingen uit zijne ballade: ‘Minnewraak’ Kennemerland, 1853, I, 207 en 208: ‘De turfvlam steeg hoog in den gapenden schouw; / Heel de deil stond in gloed van den rosschen flambouw; /en de wilgentak geelde aan den graauwbruinen wand, / Doorvlochten met vlierbes en nabloem van ʼt land. / Luid toonden de pijp en de vedel by ʼt feest. / Luid joelden de gasten met vrolijken geest. / Luid schalden de liedren by beurten en rij; / Luid klonken de kannen en bekers er bij. / Zoo was het dat geen, dan Gondrade – alleen, / Een gast er zag nadren, ten feest niet gebeên, / Die opreed ten deil, tusschen feestdisch en wand, / en recht over bruid en heur bruîgom hield stand.’ De dichter H. J. Schimmel, heeft deel, als: ‘Wat is ʼt keurig in ʼt vertrekjen! / Wat is ʼt zindlijk op de deel!’ (Holland, Almanak, voor 1857, blz. 200.) Deel voor plank als zoodanig minder verouderd, Hoogduitsch Diele, staat bij Langendyk, Ged. 1721, I, blz. 483: ‘Wanneer zij by de hofkapel / Een menigte Sardammer deelen, / Veel vaamen brandhout, turf, en wel / Een vijf-en twintig manden krullen / Gestapelt hadden op malkaâr.’ Men hechte echter niet aan de spelling van deele en deelen, hoewel het woord ook met dubbele – hardlange – e in eenige woordenboeken, waaronder nog wel die den titel voeren: ‘voor de spelling,’ als o. a. die van Siegenbeek en Lauts, dus gespeld staat; de ware spelling is met enkele – zachtlange – e, als behalven de afleiding, (vergelijk het overeenstemmende Angelsaksische thil, en Hoogduitsche Diele) ook ten overvloede de Overijselsche en Geldersche uitspraak – dele en delle – uitwijst, in onderscheiding van deel (gedeelte), Hoogduitsch Theil; zie zulks al in 1723 aangetoond door ten Kate, Aenl. I, 254 en verder door Bruining, Nederd. Synonymen, I. 268, Alberdingk Thijm, ‘de Nederlandsche spelling (en niet: ‘de Nederduitsche spelling,’ als de schrijver zelf wil gelezen hebben, volgens de Gids, Maart 1854, blz. 406 in de noot),’ 1847, bl. 72 en vooral Dr. te Winkel, N. Nederl. Taalmagazijn, I, blz. 272, 275, 277 en 282. Reeds in 1716 stond in een schoolboekje, aangehaald door Dr. de Jager, Nieuw Archief, I, 451, te lezen: ‘Deel. 1. Is een porcie, bescheiden deel, erv-deel, ps. 16, de Heere is het deel mijner erve. 2. Het is ook een planke, alweder de klank verdoovende. Hier zeggen sommige, een deil, maar ʼt onregte, want de regte uitspraak is een deel of dele.’ Delhane, eigenlijk haan van de deel (vloer) is de titel, van de opzichters in de magazijnen der fabriekanten te Enschede, die de werklieden uitbetalen, enz., zoo als een kennis van mij, in Enschede lang met der woon gevestigd geweest, mij heeft medegedeeld; vergel. den heer Halbertsma, Overijsselsche Almanak voor Oudh. en Lett. 1836, XIII.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
deel , delle , ruimte in een boerenhuis om te dorschen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
deel , deel , [zelfstandig naamwoord] , eene plank. Hd. Diele. Kil. dele. Tomdeel - tomdeel, deels - deels. O.iv.109. Got. dail.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
deel , deil , [zelfstandig naamwoord] , menigte, 'en deil appels'.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
deel , deel , dele, daele , (ae = e in mère) = de vloer der schuur, de dorschvloer die meestal van leem is gemaakt. Gron. deel, dele = vloer, Overijs. dele, delle, deel, Geld. daele = dorschvloer, Deventer deil = planken vloer, Kil. dele, deyle = vloer en: dorschvloer; Hooft deel = houten vloer. Oostfr. däle, dele, dä̂l, Neders. deel, dael, dale, dele = de vloer, de grond; Holst. del = dorschvloer. OHD. dilla, MHD. dille, tille, HD. Diele = vloer.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
deel , deel , onzijdig , deele , deel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
deel , dele , delle , vrouwelijk , dorschvloer, eigenlijk het bevloerde gedeelte van de schuur, die in de saksische boerenwoning een geheel met het woonhuis vormde.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
deel , tielens , de losse planken waarop het bed rust; Oostfriesch tiling, meervoud tilings, de uit delen bestaande onderlaag van het bed; Noordfriesch täling = losse planken of latten welke op de balken over de vakken in de schuur worden gelegd voor het bergen van hooi, stroo, enz.; Angel-Saksisch thiling = zoldering, van het Oud-Noorsch thil, thili = bord, plank; thilja = tafel; Oud-Hoogduitsch dil, thil, dil, dilla, Middel-Hoogduitsch dile, dil, dille, tille = bord, wandbekleeding, vloering, vloer; dille = grond, bodem, fondament, en verwant met het Latijnsche tellus = de aarde, de grondvesten van iets, die alles draagt, alsmede met: dal, til (brug), deel (vloer), delen (planken), ’t Hoogduitsche Diele, enz. Zie ten Doornk. art. däle, en: tiling. Vgl. loanings.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
deel , dijl , deel, gedeelte; ook voor: vrij aanzienlijke hoeveelheid, vrij groot getal; doar was ’n dijl goud = daar (bv. op dien boeldag) was eene tamelijk groote partij goederen; ’n dijl mensen, volk, muite, enz = veel menschen, volk, moeite, enz.; hij het ’n dijl geld = hij bezit een vrij aanzienlijk kapitaal. Limburg hêl dêl = zeer veel; Bremensch, Hamburgsch: een ganz, of: groot deel geld, Hoogduitsch en Haufen Geldes, (Groningsch ’n hoopen geld); Engelsch a great deal = eene groote menigte; Holsteinsch groot deel = menigte. Deensch en heel deel = een tamelijk groot aantal, eene menigte. – gijn part of dijl aan eenig vergrijp of eenig misdrijf hebben = er geheel onschuldig aan zijn, bij v. Dale: ik heb er deel noch part aan. Drentsch Landrecht (1712) III, 70: die geene die in dat Goet part en deel heeft.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
deel , deel , dele , vloer der woonkamer of van het woonvertrek; holten, stijnen, lijmen, eeren deel = vloer van hout, steen, leem of aarde; zand over deel strooien (Hoogeland) – over dele streuen (Oldampt) = wit zand over den vloer strooien; dörsdeel = gedeelte van de schuur waar gedorscht wordt, en in zooverre = schuurdeel (klemtoon op deel), maar dit ook voor den geheelen vloer van en de ruimte in de schuur, de koe en paardenstallen er buiten gerekend; dei olle rieke boer woonde sömers altied mit zien vrau op de schuurdele; met iemand over deel wezen = samenwonen, over den vloer zijn, (ook Oostfriesch); “wie hemmen dokter dou wel ʼn week of zös over deel had.” Zie ook: achterdeel. – Vergelijking: dicht asʼn deel (of: dele). Drentsch dele, Overijselsch dele, delle; Deventer deil = leemen vloer in de woningen; Noord-Brabant dele = planken vloer; Geldersch daele = dorschvloer; Kil. dele, vloer; Hooft deel = houten vloer; Oostfriesch däle, dele, dül, Hoogduitsch Diele = vloer van het huis; Nedersaksisch deel, dale, dele, Holsteinsch dêl, Middel-Hoogduitsch dille, dil = houten vloer (ook: zolder), Oud-Hoogduitsch dilla = vloer.( v. Dale: deel = plank van gezaagd hout, en = dorschvloer, evenals bij Kil.) zie: del.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
deel , dèle , mannelijk , Dorschvloer.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
deel , deel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie de samenst. achterdeel, draagdeel, kantdeel, rafterdeel, sneedeel, stortdeel en weegdeel, en vgl. dalie.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
deel , deel , diel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast diel. Zie de wdbb. || Geef me vast maar ’en diel, den krijg ik later de rest wel. || Bij vissers. Op deel, op portie, met aandeel in de winst. Als de vissers aangenomen worden op deel, dan wordt de opbrengst der vangst percentsgewijze verdeeld; De kapitein krijgt het meest, de anderen naar rato. Vgl. remp. || We vissen op deel. – De vorm diel vindt men reeds in de middeleeuwen. || Item drie diel mades op groet acker (Beverwijk, 13de e.), Hs. v. Egmond, f° 19 r°. – Vgl. verrel en achel, vierling.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
deel , dalie , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Deel, plank. Thans verouderd. || Op dese tijdt wasset oock ... datmen van Stavoren tot Enchuysen ... (over een Dalie of Balck) konden gaen, SOETEBOOM, Stavoren 184. – Vgl. Fri. déalje, deel (HALBERTSMA 630.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
deel , deel* , “overdeel” luidt in ’t Nederlandsch: over den vloer. Westfaalsch: Diele = voorhuis in een boerenwoning, Hoogduitsch Hausflur; deel = dorschvloer is nog heden Nederlandsch (Hoogduitsch Flur.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
deel , tielens* , vergel. loanings * en Hoogduitsch Dielen = planken.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
deel , deil , Deel.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
deel , dèle , mannelijk , Dorschvloer.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
deel  , deil , deel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
deel , deel , onzijdig , deel. ’n Heel deel: een grote hoeveelheid
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
deel , diälle , vrouwelijk , deel (boerderij)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
deel , dâel ,   ,   , loon, gage, aandeel in de besomming van een matroos: We hadde 25 gld. mittendâel, een matrozendeel was 25 gld. bij die gelegenheid. Hiervan afgeleid ’n vierendâeler enz., vierendâels enz., waarover ook bij tellen en telwoorden in de Volkstaal van Katwijk aan Zee is gehandeld, blz. 137.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
deel , dele , Of op sommige plaatsen Delle is de dorschvloer, gemaakt van klei of leem, welke vast in een gestampt en droog geworden zijnde, een zeer goede dorschvloer is: aan wederzijden van de dele zijn de stallingen voor het vee; de plaats boven de stallingen wordt de Hilde geheten en dient voor berging van het uitgedorste stroo: de Sleten zijn lange houten, gemeenlijk sparren welke liggen op de capitale balken van de schuur (de gebinten of gebonten genoemd) dienende om het ongedorste koorn te leggen.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
deel , dele , ’t Welk Kiliaan door ’t algemeene woord vloer verklaart, is in onze boerenhuizen bepaaldelijk de dorsch-vloer. [In Twente noemt men ze de delle.] Aan wederzijden van dezen vindt men de stallingen voor ’t vee. Boven die stallingen liggen sparren, welken den naam van slieten dragen, dienende om ’er stroo of hooi op te bergen: en de zoldering door deze slieten gevormd wordt collective de hilde genoemd, welk woord ook bij Kiliaan te vinden is. [Den balken is de zolder boven de deele, de hilde is de zolder boven de stallen, welke doorgaans in ’t afdak is, en zelfs wel onder den balken.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
deel , deel , dele , [zelfstandig naamwoord] , 1 vloer. Wat ligt doar op deel? ‘t Kind kropt over deel. n Hòlten deel. Bie ain over deel wezen = bij iemand over de vloer zijn. Wie hebben dòkter over deel = de dokter komt bij ons aan huis. Vraauw is alweer over deel = is niet bedlegerig meer. Weer op e deel eten (Westerkwartier) = niet meer ‘t bed houden.; 2 de dorsvloer, de dörsdeel of schudeel. In dörsdeel ligt de klem voor; in schudeel achter. Zo ook in koudeel = de gang achter de koeien. Dat is één begrip geworden, men denkt niet afzonderlijk meer aan de deel. - Zo slicht as n deel. Vandaar in de Roare Raais: ‘t Weer was iezelk mooi; gain regen, Als n deel wazzen ale wegen. Onder op dele (Oldambt) = op ‘t achterste eind van de dorsvloer. Boven op dele wazzen kinder aan ‘t speulen.; 3 n haalve juvver, een balk, b.v. ‘t sweerd van de schudeur. Hieruit blijkt dat de oorspronkelijke betekenis van deel een houten vloer is. In ‘t Westerkwartier is deel juist de aarden vloer. De schudeel is overal van leem; de koudeel van steen; de bindeel is altijd van hout. || bindeel; erendeel; herendeel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
deel , over deel , [zelfstandig naamwoord] , over de vloer. Hai is bie zien bruier over deel = hij woont in bij zijn broer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
deel , tielens , [zelfstandig naamwoord] , de planken, waar ‘t bed op ligt in de bedstee. De tielens liggen op de loanens = de dwarsbalkjes daaronder. Dij òl stakkers liggen op blode tielens = ze zijn doodarm. In ‘t Oldambt en Westerwolde verstaat men onder beddetielens juist de loanens. Mv. ook tielengs; op Westerwolde ook in ‘t enkelvoud n tielnk. || bedtielen; bedtielens; bertielen; bertielens
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Deel , n Deel , toponiem , buurt onder Middelstum aan de weg naar Onderdendam.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
deel , dail , zelfstandig naamwoord onzijdig , deel. Hai het ter gain paart òf dail aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
deel , deel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , deele , deelken , gedeelte
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
deel , delle , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , delln , deel, van boerenhuis Op de delle, in de ruimte van de deel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
deel , deël , vrouwelijk , deel, gedeelte
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
deel , déêl , vrouwelijk , ruimte tussen voorhuis en stal
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
deel , dél , mannelijk , veel ’n Hél dél Een grote hoop.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
deel , deêl , zelfstandig naamwoord , Deel, gedeelte. Zegswijze ’n heêl deêl, een groot aantal. | ’n Heêl deêl mense weunt (weune) liever op ’n durp. – Gien deêl van leven hewwe, een naar, ellendig leven hebben, vaak ruzie hebben. | Die twei hewwe gien deêl van leven mit mekaar.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
deel , deêl , zelfstandig naamwoord , (Loop)plank.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
deel , deil , onzijdig , deile , gedeelte; veel. Dao waaren ein deil luu oppẹ bein: er waren veel mensen op de been. Eine minsj ten deil valle veur dat Oozelivvenheer dé klompen aan haet: iemand voor dag en dauw lastig vallen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
deel , del , en del, en ónbepoald aantal.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
deel , dél , een aantal; ’n dél appels “een aantal appels”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
deel , dèèl , zelfstandig naamwoord , deel, dorsvloer. Komt ook in het Standaard-Nederlands voor, maar èè wordt dan uitgesproken als ee. Een typisch Brabants woord voor deel is schuurhèrd, zie aldaar.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
deel , dil , zelfstandig naamwoord , veel. ’n Hil dil is nogal veel. Bè d’n intocht van Sinterklaos waar ‘n hil dil volk òp de bêên. Zie ook: mènnigte.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
deel , deel , zelfstandig naamwoord , (KRS: Lang, LPW: Lop), achterdeel (KRS: Lang) het aan het woonhuis gebouwde bedrijfsgedeelte van de boerderij Zie hoofdstuk 4, punt 1: de boerderij . Ook in de Krimpenerwaard (Van der Ent 1988, p. 39).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
deel , dèle , 1. gedeelte van de boerderij waar de koeien en het jongvee staan. 2. dorsvloer.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
deel , delle , de deel (van boerderij).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
deel , diel , deel, dèel, deeil, deil , dielen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook deel (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe), dèel (Zuidwest-Drenthe, zuid), deeil (Midden-Drenthe), deil (Kop van Drenthe) = plank van gezaagd hout Wij broekten vroeger grenen dielen um de stuw in de sloot te maken (Oos), Wij laot het an dèlen zagen veur bruggeplaanken (Zdw), Der lig een kaantrechte deeil op zied van het hoes plank zonder schuine kant (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
deel , deel , dele, dèle, del , delen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook dele (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), dèle (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), del (Pdh, Scho) = 1. vloer in de boerderij, die afhankelijk van het bouwtype op verschillende plaatsen kan liggen; soms tussen woongedeelte en schuur, dan weer in de schuur ’s Zomers èet ze vake op de dèle (Ruw), Wij hebt in de schuur een liemen deel (Bor), Aachter de baander is de deel (Nor) 2. de ruimte, waar die vloer ligt Ik moe de schuppe even van de deel halen (Klv), Wij hebt de zwienhokken op deel (Sle), Zet de fiets mor op deel (Dro), De wupkar met knollen steeit op deel (Eex), Dat volk moi je ook nait te veul over dele hebben over de vloer (Vtm), Koms mie nich weer aover de dèle ik wil je niet meer zien (Nsch), Daor kom ij nooit verder as de del komt er nooit binnen (Pdh), Zolange het mar op de dèle blif (Ruw) of Het is beter op de deel as in de keuken van ziekte, dood etc. (Sle), Aj niet umliek wilt, za’k met je de deel anvegen (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
deel , diel , deeil, deil, dail , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook deeil (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), deil (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), dail (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = 1. deel Hij kreeg het grootste diel van de arfenis (Schl), Had die jong nog gien diel in die boerderij? aandeel (Oos), Het is veur het grootste diel slecht land (Coe), Daor hef hij gien diel an (Dwi), Hij was mor een deeil van de aovend op het feest (Eex), Hij het zien deil wel had veel tegenslag (Row) 2. grote hoeveelheid, veel (Zuidoost-Drenthe) Hie hef een diel anholt an die lu veel steun (Sle), Der was een diel volk bij de groeve (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
deel , deel , voorstal. dorsdeel, dorsvloer.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
deel , dèl , 1) deel, ’n dèl appel, een hoeveelheid appels; 2) laagte in de grond, ven. de Smèrdèl, een poel in de Nabbegatse bossen bij Zeeland. mv. dellen; 3) gek, dwaas, (vooral van vrouwen).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
deel , deel , deel, gedeelte
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
deel , dele , deel (in boerderij, plaats voor de koeien in de winter)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
deel , dele , Gunninks woordenlijst van 1908: plank
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
deel , dèèle , deel (stalgedeelte boerderij).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
deel , diel , deel, deel-, diel- , zelfstandig naamwoord , et 1. deel, gedeelte van iets 2. aandeel, wat iemand krijgt, toebehoort 3. boekdeel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
deel , dele , deel, deel- , zelfstandig naamwoord , de 1. lemen vloer in de schuur van een boerderij (ook als dorsdeel gebruikt), tegenwoordig ook van cement, tegels e.d. 2. dorsdeel anderszins 3. de ruimte van de schuur met de dele bet. 1 als geheel 4. deel, plank van gezaagd hout
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
deel , dêêl , zelfstandig naamwoord , dêêle , dêêltie , 1. deel, gedeelte, portie Ieder z’n aaige dêêl Ieder zijn eigen portie 2. grote menigte Waer komt dien dêêl meñse vandaen? Waar komt die menigte vandaan? 3. boekdeel; Hij maokte d’r een dêêl woorden an vuil Hij had veel woorden nodig om het te vertellen. Het woord dêêl wordt vaak in samenstellingen gebruikt voor een aantal (meestal veel), zoals: een dêêl jonges, een dêêl paole, etc.
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
deel , dèil , zelfstandig naamwoord, onzijdig , dèil , - , deel , VB: D'r hôf uch neet te vrèigele, eker kryt ze dèil. Zw: 'n Hil dèil: een heleboel.; gedeelte dèil VB: De joûngste zoën hèt bié de dejling e groeter dèil krège es de aander keender, en doûw haws te 't sjete mêt de gewêrre.; heleboel ('n heleboel) 'n hil dèil VB: V'r hawwe gedaach dat ekerèin zoûw koëme meh 'n hil dèil wäor neet dao.; hoeveelheid ('n heleboel) 'n hil dèil VB: V'r hawwe gedaach dat ekerèin zoûw koëme meh 'n hil dèil wäor neet dao.; punt dèil VB: Dry dèil wèit ich nog, wat ês 't veerde noé.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
deel , dèil , zelfstandig naamwoord , heel , (heel wat) 'n hiel dèil VB: Ich heb 'n hil dèil koffie môtte wegsjödde.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
deel , deel , voorstal
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
deel , dèle , zelfstandig naamwoord , deel, plaats voor het vee in de boerderij.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
deel , [veel] , dil , dèl , veel, boel , In die mùlderhég zitte ’n dil mùlders. In die beukenheg zitten veel meikevers.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
deel , dèijl , deel, gedeelte
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
deel , deel , dael, daele, daelen, dael-, daele-, daelen-, deel , 1. bedrijfsgedeelte van een boerderij; boven an de daele, gedeelte van de deel dat tegen het woongedeelte aan ligt; onder an de deale, gedeelte van de deel bij de grote achterdeur; 2. alleen de (dors)vloer in het bedrijfsgedeelte van een boerderij 3. het het bedrijfsgedeelte van een boerderij met uitzondering van de stallen; 4. stenen vloer, in schuur, keuken of gang.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
deel , deil , deel, part, gedeelte (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
deel , déél , deel , zelfstandig naamwoord , dorsvloer (Land van Cuijk; West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
deel , deil , onzijdig , deile , deilke , deel , Hae kriegtj zien deil nog waal.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
deel , deîl , deil , zelfstandig naamwoord , deile , deilke , 1. deel 2. een grote hoeveelheid: ein hiël deil geldj 3. onderdeel, stuks: ich bön óm waar gewaesjtj en höb mich twië deil gekochdj – ik heb boodschappen gedaan en ik heb twee dingen gekocht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
deel , dael , deîl , zelfstandig naamwoord, onzijdig , daele/deîle , daelke/deîlke , tweede vorm Weerts (stadweerts); deel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
deel , dêel , zelfstandig naamwoord , deel, part; dorsvloer; WvM 'de d van de dullekes by os op den deel'; De Wijs – Ze wil d’r déél hebbe mar ik zè nie mesjokke waant ze hee al unne slodder gekregen (17-08-1964); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; 'dèèl'- deel, dorsvloer; Bosch een heel deel = een heleboel; Etymologie: ; Got. dails, D. Teil, N. deel, T. dêel; dil; deel; aantal, hoeveelheid, partij; R Khè nòg en hil dil kooien in et schòp. -; Ik heb nog een hele voorraad kolen in het schuurtje. Kees en Bart: 'n dil (aantal); Cees Robben - ...’n hil dil... (19560512); Henk van Rijen: 'un dil, unnen dil' - een aantal, veel; B dil; vierendil; WBD III.4.4:259 'deel' = boel; 260 'deel' = grote hoeveelheid; WBD III.4.4:261 'deel' = onbepaalde hoeveelheid; WBD III.4.4:271 'deel' = brok; WBD III.4.4:276 'deel' = portie; WBD III.4.4:299 'deel' = kwart hectoliter; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – DIL zelfstandig naamwoord veel; 'n hil dil - nogal wat; Cornelis Verhoeven:  DEEL (del) ....; wordt gebruikt als vage aanduiding van een niet al te geringe hoeveelheid, met onbepaald lidw.: 'n del volk; verrassend grote hoeveelheden heten: 'n hil del - een heleboel. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DEIL (uitspr. dail) zelfstandig naamwoord.o. - deel: een heel deil volk.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
deel , dei~l , deile , deilke , deel; ’n del, aantal
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal