Woord: dalen
dalen , dalen , zwak werkwoord
, dalen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dalen , dalen*
, ook voor: dooien, warschijnlijk om het rijm, in de zegswijze: ’t wait’r of of ’t dait’r of, ontleend aan de met rijp bedekte boomen en overdrachtelijk gebezigd voor: er zijn slechts twee wegen om tot dat doel te geraken, of ook: dit is geen blijvende toestand; vergel.: kant . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dalen , daale
, daalde, haet of is gedaalt , dalen, ouder is: neierkómme. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dalen , dèlen
, proces van het hard worden van klei. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
Dalen , Daolen , Dalen
, Ook Dalen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) = Dalen In Daolen is niks te haolen as klompen, magere ossen, grote bulen mit weinig geld. Zo is het in Daolen gesteld (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dalen , daolen
, 1) dalen; 2) ijlen. wa littie‘r toch te daolen, wat is de zieke toch aan het ijlen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dalen , dalen , werkwoord
, dalen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dalen , daeln
, dalen. Wie zaagn de vliegmesiene daeln. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
dalen , daelen , werkwoord
, dalen, langzaam naar beneden komen (van vliegtuigen, ballonnen e.d.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dalen , daole , zwak werkwoord
, daole - dòlde - gedòld , dalen; Boutkan: daole - daolde - gedaold; - in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping gij/hij dòlt; dòlt/dòlde; daalt/daalde; tegenwoordige tijd/ verleden tijd van 'daole', met vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |