Woord: dadelijk
dadelijk , dâlkies , [bijwoord]
, aanstonds. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
dadelijk , daalkies , dolkies, daorlîk
, dadelijk. Gron. doalkies, doalkjes, doalk, doals, doaltjes, dolkies = straks, zoowel toek. als verl. tijd. Staat voor: dadelijkjes, dimin. vorm van: dadelijk. daorlîk = dadelijk, terstond Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dadelijk , doalk , doalkies, doalkjes, daalkies, dolkies, doals, doal
, [ook] strakkies, dommee; ik zel doalkies wel komen = ik zal al heel spoedig bij u komen, lang zal ik u niet laten wachten; ik bin doalkies bie hōm west = het is nog maar heel kort, bv. een half uur geleden dat ik bij hem was. Staat voor: dadelijkjes Drentsch dôlkies = aanstonds, terstond, straks. Zie: strakkies. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dadelijk , dadelijk , datelijk , bijwoord
, Soms nog datelijk. Vgl. VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 7; NAUTA, Aant. op Bredero, § 38. || Ik kom zo datelijk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dadelijk , dadelik
, dadelijk. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dadelijk , doadelk , doarlek , [bijwoord]
, ook: doarlk (Westerkwartier) =1 dadelijk. Ik zel ‘t doadelk doun.; 2 vlak bij. Zie direkt. Hai woont doadelk noast mie. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dadelijk , doalk , doalkies; doaltjes; dokkies , [bijwoord]
, ook: doals (Hogeland en Oldambt) = 1 Hai het ter zo doaltjes nòg west = zo even.; 2 hai komt doaltjes weerom = zo dadelijk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dadelijk , doatjes , [bijwoord]
, nevenvorm van doadelk. Dat hest doatjes nòg tegen mie zegd (H.O.) = zo even. || doalk Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dadelijk , doltjes , [bijwoord]
, 1 dadelijk.; 2 zo even. Hai het hier doltjes nog touhòllen. || doalk , (Oldambt) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dadelijk , dommee , dommit; domt; dammee;dommee; dammit; damt , klem voor , [bijwoord]
, ook: (Westerkwartier) dommet; domment = aanstonds. (Lett. = doarmit, daarmee.) Dommee sakt e nòg deur ‘t ies. Hai zel dommit wel komen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dadelijk , dâlek
, dadelijk, straks, zo meteen Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
dadelijk , daluk
, resp. voor dadelijk en direct Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
dadelijk , dalek , bijwoord
, 1. Dadelijk, terstond. In deze betekenistoepassing heeft ’dalek’ in de zin hoofdaccent. | Je moete dálek komme, aârs kroig je gien eten. 2. Straks, na een klein tijdje. | As je dalek weggane, doen den alle deure vast. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dadelijk , daalik
, dadelijk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dadelijk , daluk
, drek; ni metiën. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
dadelijk , daalek
, zo meteen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
dadelijk , daolek , bijwoord
, aanstonds, dadelijk. Daolek doeket wèl èfkes. Aanstonds doe ik het wel even. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
dadelijk , daolijk , daodelijk, dalijk, dadelijk, dolkies, dokkies, dao
, Ook daodelijk, dalijk (Zuidwest-Drenthe), dadelijk (Zuidwest-Drenthe, zuid), dolkies (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), dokkies (Kop van Drenthe), daolkies (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), daalkies (dva) = 1. dadelijk Daolijk ankommen en as het kan nog eerder (Sle), Zij haar het daolijk in de smiezen (Die), Wie gaon daodelijk eten (Eco) 2. straks Aj zegt: keuj dat dalijk èven doen?, dan bedoel ie direct, maar aj zegt: dat doe’k dalijk, bedoel ie straks (Hol), Dat stro braan ik dolkies wel even op (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dadelijk , daluk
, dadelijk. dè doe’k daluk wel, dat doe ik dadelijk wel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dadelijk , dalijk , dadelijk
, dadelijk. Ook: dadelijk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dadelijk , daolek
, dadelijk , És ge nie braaf zé gôd’de daolek bérrevoets tebèd. Als je niet braaf bent ga je dadelijk op je blote voeten naar bed. Bangmakertje voor kinderen, ze moesten met blote voeten naar bed. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
dadelijk , daolik , daoliks, daodelik, daolikies, douk , bijwoord
, 1. dadelijk, onmiddellijk 2. over enkele ogenblikken, straks 3. binnenkort, binnen niet al te lange tijd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dadelijk , daolek , bijwoord
, dadelijk, straks Ik zel d’r daolek wel effe naer toe gaon Ik zal er straks wel even heen gaan Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dadelijk , dalik , bijwoord
, dadelijk , dalik.; dalek direct dalek Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dadelijk , daalek
, 1. dadelijk; 2. aanstonds; 3. straks, zometeen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
dadelijk , dalijk , dadelijk , bijwoord
, dadelijk, meteen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
dadelijk , dâlek
, zo meteen, dadelijk , Jâ, ik kom dâlek! Ja, ik kom zo meteen! Vaak met frisse tegenzin toegezegd. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
dadelijk , daalek , daak , bijwoord
, zo dadelijk (Eindhoven en Kempenland); daak; zo dadelijk (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
dadelijk , dalik
, dadelijk , Dalik verkoup ich t’r dich ein: dadelijk krijg je een draai om je oren. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
dadelijk , dalik
, zo meteen, aanstonds ook drek, zóbbedeîm Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
dadelijk , dalik , bijwoord
, dadelijk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
dadelijk , dalek
, straks (terwijl het een verkorte vorm is van ‘dadelijk’, dat ‘meteen’ betekent) Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
dadelijk , dalik
, dadelijk; straks, strakjes Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |