Woord: buts
buts , bü̂tze , vrouwelijk
, bü̂sse , zak in een kleedingstuk. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
buts , butse
, deuken, kneuzen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
buts , bäöt , bäöts , vrouwelijk
, bäöte , baötske , domme gans. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
buts , buts , duts
, deuk. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
buts , buts , zelfstandig naamwoord
, deuk, kuiltje na het stoten, in tegenstelling tot de oorspr. betekenis. * J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek: butse: buil, ronde verhevenheid. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
buts , buts
, deuk , Héd'de 'n buts in'new'we waoge, dé gi 'n hil haffel géld koste vurdét klaor is. Heb je een deuk in je auto, dat gaat 'n heleboel geld kosten voordat het gerepareerd is. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
buts , buts
, deuk, een buts zit meestal in iets zachts en een deuk in iets hards , als een appel van de boom valt ontstaat onder de schil een zachte plek, deze appels werden en worden nog steeds gebruikt als moesappels, dus om appelmoes van te maken. gebutste n'appel = appel met buts erin- hedde ginnen-aandere n’appel, d’n deeze is gebutst = heb je geen andere appel, deze is niet helemaal goed meer- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
buts , buts
, deuk , Ik hé nen buts in ménnen autoo. Ik heb een deuk in mijn auto. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
buts , buts
, deuk Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
buts , buts , zelfstandig naamwoord
, deuk (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
buts , [goedgelovig persoon] , bäöts , mannelijk
, een goedgelovig persoon, zie ook bluts Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
buts , buts , zelfstandig naamwoord
, deuk; Er zitte veul butse in de môor. - Er zitten veel deuken in de waterketel .Cees Robben: 'Ze hebbe hier toch zonne lekkere zachte borrel, meneer, ge kunt er de butse innèèpe'; WBD III.1.2:69 'buts' = bluts; ook: 'deuk, duts, zonk'; WNT BUTS - buil, bult, gezwel; deuk; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUTS - indeuking, holligheid door drukking veroorzaakt .J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BUTS voor 'weerzin'; z.a .BUTSEN: buts voor kneuzing Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |