elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bult

bult , bult , [zelfstandig naamwoord] , eene hoogte, hoop. Kil. gibbus, tuber. Molsbult, molshoop; boonenbult, stroobult, een blok bonnen of stroo. 2) menigte, groot aantal. In Fri. ook in beide bet. in de tweede in Noord-Holland (z. De Navorscher, 1856, blz. 197); in de eerste ook in Sagelt. Bultig, veel. Bulterig, oneffen. Holst. bultig. Hd. Bülte, eene stapel turf. Zwe. bylta, De. bylt, een bundel. Spa. bulto, de omvang van iets.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bult , [grote hoeveelheid, veel] , bult , veel; ’n bult kinder = veel kinderen; ’n boudel geld = veel geld; ook = menigte, overvloed. Gron. bult, bulte = veel, menigte, groote hoeveelheid; Friesch bult = hoop, menigte; Overijs. bult = veel, heel wat.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bult , bult , hoop; grintbult = hoop grind; hij stun op ’n bulte = hij stond op eene hoogte. Gron. bult = hoop; molbult, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bult , bült , vrouwelijk , bülte , hoogte, menigte.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bult , bult , bulte, bulde , bulde (Marne). hoop, stapel, en ook: kleine hoogte; hooibult, heubult = hooihoop, hooiklamp, en zoo ook: stroobult; zoadbult of: korenbult = hoop ongedorscht graan, groote, ronde schelf in de nabijheid der boerderij, daar opgetast wegens gebrek aan ruimte in de schuur. de boeren bin an ’t bulten mennen (of: zetten). Ook voor: een hoop gedorscht graan. (Zie ook: boonbult); eerappelbult = hoop aardappelen in de schuur, of ook buiten ’s huis in kuilen gelegd en met stroo en aarde bedekt; misbult = mesthoopje, en: mestvaalt; zandbult = zandhoop; molbult = molshoop; strōntbult = schietbult = hoopje drek, van mensch of dier; törfbult = hoop turf in het veen of bij huis, en: de voorraad turf die men in huis heeft; de törfbult krigt ’r wat om, zooveel als: de voorraad vermindert snel; eerbult = aardhoop, inzonderheid die over het land gebracht worden tot bemesting, en als woordspeling met: eer, eere, in de uitdrukking: iemand in zien eerbulten komen, spottend voor: zijn eergevoel kwetsen; sneibult = sneeuwhoop; stempelbult = hoop puin; voorts: garstbult, stijnbult, holtbult, grindbult, enz. Bij Rottumeroog wordt eene der zandbanken Krintbult genoemd, alsdus omdat te dier plaatse in 1846 een schip met krenten is gestrand. bulten effen = bulten slichten = de molshoopen over het grasland werpen, overal gooien; ’t over de bulten joagen, voor: stotteren, door te snel praten; geld hebben bie bulten, of: geld hebben bie de bult = rijk zijn. Kinderen, met name de jongens, hebben een spel: bultje bultje ken nog meer op! dat zij op zangerigen toon uitroepen en dan een stapel van hunne lichamen maken om vervolgens over en door elkander te buitelen. Van kleine kinderen, wier beenen nauwelijks in staat zijn het lichaam te dragen, zegt men: ’n bultje van ’n jong; ook Oostfriesch – Een enkelen keer is het ons voorgekomen dat men in de kleistreken dezer provincie onder bult ook verstaat een weinig land, mits hoog gelegen, waarvan één huisgezin leeft, eene kleine keuterei. In: Hinderk en Maike (Blijspel) komt voor: “joa, ’n best bultje” = die kleine boerderij bestaat uit best land; “’n aigen bultje kriegen” = eigenaar van eene kleine boerderij worden. In de Westervalg, bij Warfum, ligt een huis met 2½ bunder land, dat de bult heette; de eigenaar kreeg den bijnaam van Bultje, en zoo zijn eene soort van aardappelen naar hem bultjes genoemd. Spreekwoord: Duvel (of: de duvel) schit altied op de dikste bult, zooveel als: de fortuin begunstigt de rijken. (Vgl. Zeeman bl. 226). Friesch: De divel skyt altyd op ’e greate heap. Overijselsch bult = hoogte, heuvel, heuveltje, bij Halbertsma belt; Drentsch belt = hoop (bij v. Dale belt = hoop, tas; vuilnisbelt = vuilnishoop); Oostfriesch bült, bülte, met al onze beteekenissen, ook die van het Nederlandsche bochel; Nedersaksisch bult = heuvel, opgehoogd land, en: alles wat op een hoop te zamen geworpen is. In het Hollerland heeten alle hooge plaatsen in de lage weiden, bölt, die, daar zij zandig zijn, bebouwd worden. Vgl. de Bult, buurtschap aan de Westerwoldsche A, waarvan de eigenaam Bultena.
buil, huidopzetting, Kil. bult.
veel, groote hoeveelheid, menigte, boel; hij het ’n bult geld, hij het ’n bult schoapen, hij het ’n bult kinder, hij het ’n bult verdrijt, hij het ’n bult verstand, enz.; ’n bult koffie, wien, enz. drinken; hij verdijnt geld bie bulten = hij verdijnt ’n bult geld = heel veel geld, geld bij hoopen. De beteekenissen van: hoop, en: menigte, vallen hier samen; dik bult blift ’r nijt over, ’t scheelt gijn dik bult. Spreekwoord: Kennen ’n bult makke schoapen in ìjn hok, met de toevoeging: moar nog meer wilden = wanneer men zich maar voegen wil kunnen vele personen in eene beperkte ruimte plaats vinden. – Ken nog ’n bult woater deur de Rien loopen = er kan inmiddels nog veel gebeuren, er bestaat groote kans dat onze plannen verijdeld worden. Drentsch bult = menigte, overvloed, Friesch = hoop, menigte, Overijselsch = veel, heel wat.
bultje, in: in ’n bultje zitten = ineengedoken, zooveel mogelijk voorover gebogen zitten, bv. van pijn, van koude, enz.
mal bult = zeer veel. Zie: mal.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bult , bult , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Alleen met het onbep. lidw. Grote hoeveelheid. || Hij het ’en bult geld. Ik heb ’en bult plezier ’ehad. – Evenzo elders in N.-Holl., in Friesl., Gron., Oost-Friesl., enz.; zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bult  , bölt , bult
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bult , bultje , zelfstandig naamwoord onzijdig , hoopje; Zai zat in n bultje in hörn van heerd = ineengedoken. - Bultje, bultje, kin nòg meer op! roepen de kinderen, als ze bij ‘t spel op een hoop komen te liggen. Westerkwartier: bultje op mòr, bultje op mòr, ken nòg wel ain op! || aibeltje; bult
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bult , bult , bulde , [zelfstandig naamwoord] , 1 hoop. Heubult, strobult, zaandbult, eerbult, eerappelbult enz. Bulten slichten = mòlbulten slichten. n Schietbult, vandaar het spr. Duvel schit aaltied op de dikste bulten = wie al veel geld heeft, krijgt er nog altijd meer bij (door erfenis of huwelijk). Op n bult = op een hoop. Ze laggen apmoal op n bult = op en over elkaar. Over n bult = overhoop, ondersteboven. Ain over n bult steuten = iem. ondersteboven gooien. Fig. Hai jagt ‘t over bulten = a) hij gaat er (met paard en wagen) veel te hard langs; b) hij praat zo vlug en ongeregeld dat hij niet te volgen is; c) hij stottert. Bie de bult, bie bulten = veel. Wie verdainen bie bulten, mor wie kriegen ‘t nait. Hai het kinder bie de bult. n Maal bult = een hele hoop. Dat scheelt n maal bult = dat maakt groot verschil.; 2 In ‘t bijzonder de hoop hooi of koren, die op ‘t erf van de boerderij gezet wordt, hetzij omdat de schuur te klein is, hetzij om met de machine gedorsen te worden. Boer jagt ‘t koorn in bulten.; 3 bochel. Hai het n bult as n bakemmer.; 4 minachtend: een klein ventje. ‘t Is nòg moar zo’n lutje bultje van n jong.; 5 een menigte, veel. n Bult geld, verdrait, kinder enz. Hai drinkt n bult kovvie. Der kinnen n bult makke schoapen in ain hòk. Der staait al n bult wotter op ‘t ies. Spr. n Bult swienen moakt dunne draank. n Dik bult blift ter nait over = heel veel ‘t Scheelt gain dik bult = ‘t scheelt niet zoveel. n Schrikkelken bult = heel veel; letterlijk: een schrikkelijk een bult. Ze haar n bult mit dat kind op. In ‘t Westerkwartier ook met de ontkenning: Hai geft er nait n bult om. ‘t Liekt er nait n bult op. Daar ook: n bult tieden = veeltijds; n bult steeën, plakken = op veel plaatsen.; 6 minachtend: een klein, arm boerderijtje. Ze wonen doar op zo’n Drìntse zaandbult; ‘t is mor zo’n bult.; 7 de eerappelbult, ‘t eerappelgat, bewaarplaats der aardappels op ‘t land; toegedekt met stro en aarde.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bult , [grutten in karnemelk] , bult , zure bult, grutten in karnemelk (1905).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
bult , bultje , mannelijk , bultjes , builtje(s), puistje(s), pukkeltje(s).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bult , n bult , veel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bult , bult , zelfstandig naamwoord , 1. Bult. 2. Belt. 3. Buil. 4. Grote hoeveelheid. | Hai verdient bepaald ’n bult geld.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bult , böljt , mannelijk , böljte , böljtje , bult; peluw. Ze höbbe bët en böljt verlaore: hun hele hebben en houden is verloren gegaan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bult , bult , 1. hele boel, stapel. 2. puist. 3. bochel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bult , bult , 1 een hoop (zand); 2. een heleboel (knikkers); 3. bult.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bult , bult , bulte, bulde , bulten , (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe). Ook bulte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), bulde (Veenkoloniën) = 1. hoop De èerpels bewaar ie het beste in de bulte (afgedekte) aardappelkuil (Hijk), Wat zit ie toch raar in een bultien in elkaar gedoken (Nam), Wel hef dat oet de bulten stöt wie heeft dat gedaan? (Ros), Ik lage in een bulte van het lachen (Dwi), Hij lop wat om de bulten heeft een hekel aan werken en doet niets (Een), Der zit dikke bulten an de locht zware wolken (Rui) 2. opgestapelde hoop Bulten zetten was een vak; hier was eine, dei zette 40 vouer op een wagenrad korenmijten (Bov), Wij hebt de rogge an de bult in de mijt (Coe), ... het heui an de bulten (Uff), zie ook miet, Wij hadden vrogger een bult turf bij huus turfbult (Eri), Törf in de bult zetten turfhopen maken (Eel), Een bult is 21 x 11 vout, 16 laogen en dan de zettels en dan nog 16 laogen in de gevel (Bco) 3. grote hoeveelheid Hij hef een bulte geld (Die), Hij hef een hiele bulte rommel op ereuumd (Hgv), Der is een bult water vallen de leste tied (Bco), Het is een bult zien eigen schuld voor een groot deel (Mep), Der komt een bult eerpels oet (Gro) 4. buil, verhevenheid Wat hes do jao een dikke bult an de kop (Pdh), Der zit een bult in de weg (Gas), De koe hef een bult an het bien gezwel (Sle) 5. bochel Dat mannegie is met een bult geboren (Bal), zie ook last 6. verhemelte Hij stöt een bettien an de bult (Pdh), ... an de bulten stottert (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bult , bult , 1) bult, bochel; 2) heiturf, die van de bulten (hoogten) afgestoken wordt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bult , bult , 1. buil. ’t Oeft niet over de bulten ‘je hoeft het niet te gek te maken’; 2. veel. Een bult geld; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: gebochelde
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bult , bult , hoogte in het land of in de omgeving. De tonnbârg is ’n hoge bult.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bult , bultjes , puistjes , Ónze klééne hi van die bultjes, ik dènk dé't de vurbójkes zén van de maozele. Ons kind heeft van die puistjes, ik denk dat het de voortekens zijn van de mazelen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bult , bulte , bult , zelfstandig naamwoord , de 1. bult op de rug, bochel 2. iemand met een bochel 3. buil 4. kromgebogen vorm 5. flinke hoop, al dan niet gestapeld, bijeengeschept, getrokken enz.: takken, hooi, zand, turf, mest enz., bijv. een bulte zaand, Die springen wat om de bulten voeren niet veel uit, pakken niks aan 6. hetz. als hujbult(e), koelbult(e), zaodbult(e), eerpelbult(e), takkebulte e.d. 7. hetz. als mieghummelbulte, mollebulte e.d. 8. hoogte in een terrein, verhoging in een oppervlak 9. grote hoeveelheid, groot aantal, bijv. een bult meensken, een bult wille heel veel plezier, D’r is bi’j de bult bij de vleet 10. in een bult vaak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bult , bult en pit , zelfstandig naamwoord , niet gelijkmatig gespleten tonneband (hoepband)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bult , buelt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , buelte , bueltsje , bult , (verdikking) buelt VB: D'n tepiet zit neet good, dao zitte versjejje buelte ién. Zw: Mêt bed en buelte vertrêkke: met het hele bezit.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bult , bulte , bult , zelfstandig naamwoord , 1. bult, heuvel. Uitdr.: Die ef een bult op de veurband ‘die is in verwachting’; 2. veel. Een bulte geld. Zie ook: bonke, kladde.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bult , bult , 1. buil, 2. bochel , 1. hij hé n’n bult op zunne kop = hij heeft een bult op zijn hoofd- ik heb m’n eige n’n bult gelache = ik heb verschrikkelijk hard gelachen - 2. oh, gij bedoelt d’n dieje mee diejen bult = oh, jij bedoelt die man met die bochel
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
bult , böltj , mannelijk , böltje , böltje , bult, bochel , Ich bèn mich eine böltj gesjrókke. Ich zit vol mögkeböltje. Vreuger zoeags se mieë(r) minse mèt eine böltj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bult , böltj , zelfstandig naamwoord , böltje , böltje , 1. bult, bochel; de Böltj van Wulme (eertijds bekende inwoner van Heel); zich eine böltj lache – zich te barsten lachen 2. buil 3. verkeersdrempel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bult , böltj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , böldje , böltje , bult
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bult , bult , d’r gaat ’n bult voorbij, we krijgen regen
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
bult , bult , zelfstandig naamwoord , "buil, gezwel, bult; WBD uitdrukking -  De bulten óp oewe kop (waaraan vaak toegevoegd ""ast mar vur niks is""). Gezegd wanneer iemand gretig gebruik maakt van gastvrijheid .Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej en bultje van devoosie lôope ('54) - met een scheef hoofd lopen .Byn. den gouwen bult = Bern. Pessers (blz. 61); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Van Dijk = 'n kapper v. Hogendorpstr. (blz. 33); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Eras = Hans Eras (blz. 38); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Franken = ... Franken, Goirkestr. (blz. 39); WBD III.1.2:263 'bult' = gezwel; WBD III.4.4:231 'bult' = bobbel, ook 'puistje'; (Hasselt) hoogte in het land; ook 'horst* genoemd; C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BULT m., bochel, oneffenheid. Als lichaamsgebrek voorwerp van veel scherts. Uitdr.: 'belofte mokt schuld, en ègget nie volbrengt, kredde 'nen bult’, en, als antwoord op 'hoe laat is 't’: kwart over den bult, 't hee krèk gespuld .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BULT zelfstandig naamwoord mannelijk - bochel; hoogte, heuveltje; buil, knobbel."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Bult , Bult, de , de hoogte in Het Park tussen Parkkade en Heuvellaan, ook wel genoemd De Bult van De Jongh, in 1896 opgeworpen met grond uit de 2de Katendrechtsehaven; wordt ook abusievelijk De Heuvel genoemd, maar dat is de naam van het westelijke deel van Het Park, het later hieraan toegevoegde landgoed De Heuvel, naar de heuvel waarop het Herenhuis staat; ‘Want de Bult is bij het Park en het Park is bij de Bult. Als de kalletjes er verdwalen, is dat niet de Bult z’n schuld.’
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal