elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: buil

buil , buil , [gezwel], oprijzing van ’t vel bij een stoot.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
buil , buul , vrouwelijk , en m. [contr. voor bu-deli>i>.] papieren zak, peperhuis. Iemand de buul, [d. i. den zak] gêven.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
buil , buil , voor buidel en zakje.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
buil , bule , (buidel), zak, vandaar buulken = zakje, vergel. buulkesbrood.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
buil , buul , mannelijk , bulen, buidel, geldzak, buultje, hij kan zijn geld bulen, ze hebben door vlijt en zuinigheid een aardig buultje bespaard. De buul is plat.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
buil , boele , [zelfstandig naamwoord] , buile. Angels. byl. Zwe. bula. De. bugle. Fri. boede. Hd. Beule.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
buil , buul , buidel, zak, geldbeurs; an de buul west hebben = zich uitgaven hebben getroost. Ook = kerkezakje waarmee de diakenen de liefdegiften ophalen, uut de zwaarte buul kriegen = door de diaconie onderhouden of ondersteund worden. Gron. puil = papieren of linnen zakje; buul, buultje = kerkezakje. NHoll. buul, buultje = beurs, zak, op de Veluwe = geldbeurs. Oostfr. bü̂̂l = buidel, zakje, geldzakje, Westf. bül. – buul eene contr. van: buidel, MNederl. buydel, buyl, puyl, Oudfr. budel, Saterl. bûl, MNederd. budel, büdel, OHD. pûtil, MHD. biutel, HD. Beutel.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
buil , bü̂l , mannelijk , bü̂len , geldzak.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
buil , bü̂le , vrouwelijk , bü̂len , buil.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
buil , bü̂̂l , mannelijk , zak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
buil , dûil , (van Halsema) = buil.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buil , boel , boele , buil; d’r komt ’n boel op = er ontstaat eene buil op de huid. bv. door stooten of vallen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buil , buul , buultje , kerkezakje; mit de buul (of: ’t buultje) omloopen = met het kerkezakje collecteeren in de kerk. Samengetrokken uit: buidel (en: buideltje). Drentsch buul = geldbeurs; kerkezakje; Noord-Holland buul, buultje = zak, beurs, Veluwe = geldbeurs; Marken, Noord-Brabant, Limburg buultje = zakje met geld; Oostfriesch bûl = buidel, zakje, geldzakje, Westfaalsch bûl = buidel, Middel-Hoogduitsch biutel, Hoogduitsch Beutel. – ook testiculie, als het Oostfriesch. Zie ook: streekiebōssen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buil , bü̂l , mannelijk , bü̂len , Buil, zak. Koffibü̂l, geldbü̂l enz.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
buil , buil , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zie buul. Vgl. klapbuul, tuimelbuil en weelbuidel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
buil , buul , zelfstandig naamwoord, mannelijk , De Ned. vorm buil is ongebruikelijk. – 1) Zak; in het bijzonder geldbuidel. || Een buultje met geld. ’t Moet vanmiddag wat zuinig an, van de schrale buul (wegens gebrek aan geld). – Zegsw. In de buul blazen, geld uitgeven, royaal zijn.|| Nou, nou, je hebbe goed in de buul ’eblazen. – Vgl. de samenst. KNIKKERBUUL, stukkebuul. 2) In een oliemolen. De zakken, waarin het verwarmde meel tussen de haren tot koeken wordt geperst. Zie Groot Volk. Moolenb. III, pl. 4. – Vgl voorslagsbuul en naslagsbuul, buulgaren en buullaken. 3) In een verfmolen. Een langwerpig stuk gaas (vroeger van touw, thans meestal van zijde vervaardigd), dat om een haspel gespannen wordt en dient tot het zeven van verschillende stoffen. De buul is aan weerskanten met openingen, waardoor een dike katoenen draad (buulgaren) geregen wordt, waarmede men de buul om de triemen (sporten) van de haspel spant. De schuingeplaatste haspel draait in een langwerpige houten kist, de buulkist, met een trechter voor het instorten van boven, een opening voor het ledigen van onder, en aan de achterzijde een bak, waarin dat, wat de buul niet doorlaat, wordt opgevangen. 4) In de bakkerij. Bakkerszeef. Vandaar ook buulkist en bulen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
buil , puil* , vergel. puut *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
buil , buulĕ , zak, V, 7.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
buil , bü̂l , mannelijk , bü̂len , Buil, zak. Koffibü̂l, geldbü̂l, enz.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
buil  , bül , buidel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
buil , büül , mannelijk , büüle , büülien , zak, buidel, knul, zot, kwajongen. Nen büül vån nen keerl
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
buil , boel , boele , [zelfstandig naamwoord] , buil. || heddeboelen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buil , buul , bule , [zelfstandig naamwoord] , 1 zak, inzonderheid het kerkezakje. Joaken goan mit buul rond.; 2 de fijne zeef, om de bloem van het meel te scheiden van de zemelen. || bulen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buil , pòil , pòlle , [zelfstandig naamwoord] , zie: puil.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buil , pòl , pòlle , [zelfstandig naamwoord] , (geld)zak. || puil
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buil , buul , zelfstandig naamwoord, mannelijk , buule , buulken , zakje. Met n toon buul betaaln, bij verrekening voldoen; n lesn slag dut n buul net zoovulle as t geald, wie vertrouwen geniet, komt daarmee soms even ver als met geld
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
buil , buul , mannelijk , buil Wa hédde géj daor vör ’nen raoren buul op oewe kop? Wat heb jij daar voor een rare buil op je hoofd?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
buil , buul , mannelijk , papieren zakje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
buil , buultje , kerkezakje
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
buil , buil , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze zô zel je je oigen gien buil valle, zo zul je weinig risico lopen, weinig geld uitgeven of verspelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
buil , buul , zelfstandig naamwoord , 1. Buidel, met name: geldbuidel. 2. Hufter, ellendeling. Zegswijze de buul verbai koupe, meer kopen dan de bedoeling was of dan men zich kan veroorloven. – In de buul bleize, (diep) in de beurs tasten.– De buul bloift nooit langer as honderd jaar in ien hand, rijkdom is in een familie na enkele generaties verdwenen. – ’t Mit ’n dichte buul redde kenne, niets hoeven uit te geven of (bij ruil) niets hoeven bij te betalen. – De strik ken op de buul bloive, zie de vorige zegswijze – De strik bloift van de buul, de portemonnee moet geregeld open. – Op ’n aâr z’n buul loupe, klaplopen. – De buul is plat, het geld is op, ik ben platzak. – De buul niet ve(e)r teugen de wind ingooie kenne, arm zijn, weinig bezitten. Het beeld doelt op een lege geldbuidel. – Wie de buul het, is baas, 1. de rijken hebben het doorgaans voor het zeggen. 2. Wie geld heeft, kan overal terecht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
buil , buu:l , van onderen en opzij gesloten papieren voorwerp om iets in op te bergen en te vervoeren.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
buil , bùil , zelfstandig naamwoord , papieren zak. 1. Plastic was in vroeger dagen onbekend, evenals vaste verpakkingen. Bijna alles (koffie, thee, bonen, koekjes, zeep) werd los verkocht en in vierkante of puntbuilen verpakt. Antoon v.d. Heuvel, bijgenaamd Toon Kwak, verkocht tabak in spitsbuilen. Hij adverteerde in de Hilverbode: Rook ’n lekkere buil tabak van Antoon Kwak. 2. In ’t böltje praote is “zitten smiespelen”. In ’t böltje blaoze wil zeggen dat men in z’n portemenee zal moeten tasten.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
buil , buul , buultien , 1. zak. 2. beweeglijk jongetje.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
buil , buultie , builtje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
buil , buul , bule , bulen , Ook bule (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied in bet. 1.) = 1. zak voor geld, knikkers etc. Hij had nogal wat geld in de buul (Uff), Wij hebbe de motte ien de buul verkocht (Rui), Die holdt de haand goed op de buul (Dwij), In oeze kerk gaot de jaken met de buul rond collectezak (Zwin), Der wordt nooit stiever beed, as dat de bule rondgait in de kerke men is zo met bidden bezig, dat men zgn. de collectezak niet ziet (Vtm), Ik heb hum een buultien mit rogge mitgeven (Zdw), Bloedworst wordt in bulen maakt (Sle), Hij het goud in de buul tast nogal wat uitgegeven (Row) 2. kwajongen Wat een buul van een jong, lop mij dwars deur de bonen (Odo) *Kopen hef een wied gat en een nauwe buul (Nam); Grote bulen en weinig geld, zo is het in Hieken gesteld (Wijs); Het kan beter uut een wiede buul as uut een nauwe zak beter van de stad dan van het dorp (Dwi); De iene is rieker mit de buul as de aander mit de centen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buil , puil , puul, puiel, puidel, paaiel, paaidel, poiel , 0 , puilen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook puul (Zuidwest-Drenthe, zuid), puiel (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, be:Zui), puidel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), paaiel (Kop van Drenthe), paaidel (Zuidoost-Drents veengebied), poiel (be:Zui) = 1. zak Een puil, ...puiel is van jute, linnen of fluweel (Sle), Een papieren zak is een papieren puiel (Exl), Haol even een puidel drop op (Zey), Een broodbuul is een puil (Dwi), Doe mij dat mor even in een puiel (And), Die kun wal een slag met de puil had hebben hij is niet goed wijs (Ndo), z. ook pörrel, kladde 2. ondeugende jongen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Die puil van een jong hef weer een roet intrapt (Bal), Het is een vervelende puil (And) 3. hoeveelheid (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Het is nogal een hiele puiel; za’k je hum even op de nak helpen? (Sti), Daor hej een hiele puil appels (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buil , buil , (papieren) zak. verkl. bùileke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
buil , bule , buul , (Kampen) 1. papieren zak. IJ leest de bule van Zijlstra ‘hij weet er zogenaamd alles van’ (Zijlstra was een levensmiddelenbedrijf); 2. grote zwelling. Ook: buul (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
buil , buul , buultien , buidel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
buil , bûil , papieren zak , De pepiere bûil is vervange dur plèstiek, snuupkes din ze vruuger in 'n tipbûltje. De papieren zak is vervangen door plastic, snoepjes deden ze vroeger in 'n puntzakje.
Verkleinvorm meervoud bûltjes. Vruuger din ze hôst alles in bûile of bûltjes, dé was wél bèèter vur't muljeuj. Vroeger deden ze veel in papieren zakken of zakjes, dat was wel beter voor het milieu.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
buil , buul , bule, puil , zelfstandig naamwoord , de 1. beurs met knip, geldbui 2. kerkenzakje, collectezak in de kerk 3. zak van stof vervaardigd (voor ander gebruik dan in bet. 1, 2) 4. buil, bult, uitstulping aan het lichaam of anderszins 5. zak gevormd door het vruchtvlies 6. op de grond getekende halve cirkel bij het streekgooien, met het pottien erin, d.i. het kuiltje waarin men moest gooien 7. opschepper, zwetser 8. vervelende vent of jongen, kwajongen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
Buil , Buil , zelfstandig naamwoord , et; naam van een bekende plaats tussen Else en Noordwoolde
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
buil , buul , zelfstandig naamwoord , buule , buultie , zeeftoestel Een buul was een toestel om bijv. lijnzaed te buule of te zifte Een buul was een toestel om bijv. lijnzaad te zeven
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
buil , bööl , zak
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
buil , bölleke , papieren zakje
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
buil , bule , zelfstandig naamwoord , buultien , papieren zak.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
buil , bule , poele , zelfstandig naamwoord , buultien , bult, buil opzwelling. IJ ef een poele an de kop. Zie ook: bule.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
buil , buil , papieren zak , n’n buil friet = een zak frites-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
buil , bèùl , bèùleke , buil, papieren zak, zak, lamstraal , ’n Bèùleke friet bèij Keej kostte, veul jorre geleeje, ’n dùbbeltje. Een zakje friet bij Kee kostte, vele jaren geleden, een dubbeltje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
buil , buul , buule , 1. kwajongen; 2. zak, buidel; karkbuul, collectezak; armenbuul, collectezak van de diaconie.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
buil , bèùl , zelfstandig naamwoord , papieren zak (Tilburg en Midden-Brabant); bèùl; papieren zak, krant (Helmond en Peelland); beuleke; verkleinwoord; papieren zakje (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
buil , bujel , mannelijk , bujele , bujelke , 1. buidel 2. snotaap 3. balzak , Betale mèt toe bujele: betalen met gesloten beurzen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
buil , buul , zelfstandig naamwoord, mannelijk , buûle , persoon, nietswaardig , rotvent, zak, papieren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
buil , bèùl , zelfstandig naamwoord , böltje , papieren zak, buil; Hij leest de bèùle van Brónsgist = hij weet van niks (want die bèùle waren onbedrukt); Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929); ...m'n stukske, dè'k mee 'n nuuw pen op 'nen schoonen gladgestreken buil geschreven hô... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929); Daornao ene grôoten bèùl meej friet/ èn flink vant majennèèse... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes‘); Audioregistratie 1978 - …mar dan laag der ’n bèùl tabak of tien mar dan han ze wèl zolang gewèrkt dètter êene op der  voete laag die vur de tonbank ston èn dan, hè, nie bij Susse mar bij die jonges dan, hè. Èn dan ten liste begonne ze zowè te stoeje èn dus zètte ze de deur oope èn dan schuptenie dieje bèùl tabak nòr bèùte! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - den bèùl van De Gruiter leeze - een sufferd zijn; erg geleerd doen, maar weinig weten; oud nieuws vertellen; Frans Verbunt: meer bèùl as tebak (gezegd van iemand die verwaand is); Zullie wogen et dan aaf en deeje et in un papieren böltje. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Bekaant alles moes in enne bèùl geschept worre en afgewogen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Onze vadder meej enne grôote bèùl vol snoep vur de thösblèèvers.(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); We zongen en we kwamen thuis/ Meej ene hele buil meej snoep... (Tony Ansems, Drie koningen; van de cd Tilburgse Liekes American Style 2; 2009); 't Laag vol meej papier, en peukies/ En halve böltjes friet... (Tony Ansems, ‘t Willeminapark; van de cd Tilburgse Liekes American Style 2; 2009); WBD III.1.2:376 'buil' = bloeduitstorting; WBD III.1.2:376 'bult' = buil; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BUIDEL ... zelfs gebruikt men het alhier wel voor een papieren zakje. Z.a .Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): 'bùil' - papieren zak z.a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
buil , buul , bule , buulke , buidel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal