elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beuken

beuken , boeken , booken , boekbank, boekhamer, voor beukbank, beukhamer, op en met welke het ykenhout geklopt, gebeukt wordt om het zelve van zynen bast te ontdoen. Deze beide woorden zyn my hier niet voorgekomen. ’t Verbum booken is hier zeer gemeen. Men bookt hier den stokvisch.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
beuken , beuken , transitief werkwoord , kloppen, slaan. Hij beukt er maar op, hij is aan het stokvisch beuken, zij wil het verstand er in beuken.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
beuken , beuken , [werkwoord] , het afkloppen der naalden van de gedorschte garst.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
beuken , boken , bōkken , beuken, van vlas.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
beuken , buiken , (de ui kortaf) = beuken, boom en vrucht, en zoo ook in alle samenstellingen. Drentsch, Overijselsch beuk. Van: boeken- of: beuke(boom) komt boek (ook in: boekweit, om de groote overeenkomst der korrels), dewijl men in oude tijden op den geschilden bast van boomen, inzonderheid van beukeboomen, placht te schrijven. (bouk = boek; buik = beuk.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beuken , boeken , bijvoeglijk naamwoord , zie beuk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
beuken , beuken , [werkwoord] , 1 beuken. Stòkvis beuken.; 2 ‘t kneuzen van de houtachtige stengeldelen van ‘t vlas met een grote houten hamer.; 3 dorsen, gezegd van de gerst, om de angen er af te krijgen. Gaarst beuken: de gedorsen gerst ontdoen van de angen; vroeger beukte men de gerst door paarden er op te laten rondlopen of door een dorsblok op n leg van gerstekorrels. In de (stoom)machine van nu bevindt zich een afzonderlijk toestel de gaarstkòrter.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beuken , beuken , “blouwen”, “vuur slaan”, met de armen over elkaar slaan om warm te worden (1916). Zie Wdb. d. Ned. Taal II, 2272.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
beuken , böke , neersmakken D’r nér böke; vallen Ôver d’n dörrepel böke Over de drempel vallen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beuken , bèûke , böke , boeren, een boer laten; böke boeren, een boer laten, braakneigingen hebben
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beuken , bèûke , böke , huilen, janken. [Ove]; böke huilen, janken ’t Kiend deej niks as böke Het kind deed niets dan huilen. [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beuken , beuke , werkwoord , Ook: 1. De armen kruiselings onder de oksels slaan ten einde koude handen warm te krijgen. 2. Kafnaalden van gerst dorsen (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beuken , booke , bookde, haet of is gebook , hameren. Hae kreech ze gebook: hij kreeg slaag.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
beuken , böäke , schrowwe.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
beuken , bèùke , verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten; loeien van de koe in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
beuken , beuken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. beuken Der beukte aine bie ons op de deure (Vtm), Kabeljouw beuken (Bov), As men een leeimen deel wil maoken, mot men naodat de leeim met waoter precies goud mengd is ze met een soort breeide klophaomer beuken (Eex) 2. hard, maar onhandig werken (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) Zie ligt aaid an te beuken, mar zie schiet niks op (Sti), Dat steit hom neit handig, hij beukt er maor wat op lös (Vri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beuken , boken , baoken, bokken , Ook baoken (Pdh), bokken (dva, wb) = 1. hard slaan Hie zit op taofel te boken (Sle), Hie mus der aordig tegen boken dat e de paolen de grond in kreeg (Eex), Het liekt hum niks toe um altied op het gleunige iezer te boken (Rui) 2. beuken Iek boken de bast van het eikenhout slaan (Ruw), Stokvissen mussen ook ebookt worden (Hol), Het vlas weur eerder bookt (Rol) 3. moeizaam trekken (Zuidoost-Drents zandgebied) De pèerde bookt er deur (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beuken , búúken , boeren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
beuken , boken , beuken , werkwoord , 1. beuken, hard slaan, ook inzake timmeren e.d. 2. hard tegen de wind ingaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beuken , bèùke , hardop en onfatsoenlijk boeren
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
beuken , [gemaakt van de beukenboom] , buujke , beuken , ’n Buujke hég. Een beuken heg.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
beuken , boeken , werkwoord , beuken, slaan.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
beuken , bèùke , werkwoord , hard vallen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
beuken , bèùke , werkwoord , een boer laten (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland); bèùke; een boer laten, (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
beuken , bäöke , bäöktj, bäökdje, gebäöktj , 1. huilen, janken 2. bulken , Bäöke vanne pien. Kuuj bäöke es ze gemolke mótte waere. Mèt ei bebäöktj gezich(t) ròndjloupe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
beuken , boke , werkwoord , (Nederweerts, Ospels) beuken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
beuken , bäöke , huilen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal