elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: broeder

broeder , broeder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Broeder in de zak, zekere meelspijs. Ketelkoek; meel, melk en stroop door elkaarin een zak gekookt tot een stijve koek, die met een touwtje aan plakken gesneden wordt. Vgl. zuster. – Zie de samenst. lulbroer, vijfbroers.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
broeder , broder , koek.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
broeder , brouder , [zelfstandig naamwoord] , broeder, aanspreekvorm in gemaakt deftige stijl. Ook in uitdrukkingen als: dij brouder is nait te vertraauwen. || bruier , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
broeder , broeder , zelfstandig naamwoord , Ook: Soort jan-in-de-zak, meelspijs. Zegswijze ’n broeder mit ’n pul, broeder waarvan de kern niet gaar is. – Hoornse broeder, soort grote ronde koek met krenten en bestaande uit twee helften waartussen suiker en kaneel wordt gedaan. – De broeder kon niet gaar, woordspeling met betrekking tot een jongeman die de opleiding voor broeder of frater had afgebroken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
broeder , broeder , brooder , mannelijk , broedesj/broodesj , bruuderke/brööderke , broeder. Bruuderke in de kaetel: in olie gebakken krentenbrood.; brooder krentenbrood met olie of vet in een braadketel gebakken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
broeder , broeder , brouder , broeders , Ook brouder (Midden-Drenthe) = 1. kloosterbroeder (r.‑k) 2. broer, in Vader en moouder / Zuster en brouder / Bep en bes / Daor hej ze alle zes (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
broeder , brujer , broeder.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
broeder , brujder , zelfstandig naamwoord , de; kip waar je niet veel meer aan hebt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
broeder , bruder , zelfstandig naamwoord , de 1. dar 2. iemand die altijd binnen bij de kachel zit
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
broeder , broeder , zelfstandig naamwoord , broeders , broedertie , [O] ketelgebak van bloem, ei, melk, krenten, rozijnen en sukade (in Groningen: poffert)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
broeder , broéder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , broéders , bruúderke , broeder , VB: 'r Ês ze gaans lëve broéder bié de paoters ién Riékelt gewès.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
broeder , broeder , bruujer , zelfstandig naamwoord , soort pannenkoek (Tilburg en Midden-Brabant); bruujer; broer (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
broeder , broeder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , broeders , broederke , kloosterbroeder
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
broeder , broeder , zelfstandig naamwoord , pannekoek; Frans Verbunt: ook: ene flinke stront
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal