elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: breken

breken , brèken , sterk werkwoord , breken.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
breken , breken , sterk werkwoord , breken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
breken , breken , in grove stukken malen van boonen voor het vee. Dit geschiedt gewoonlijk op den korenmolen, maar vele landbouwers hebben er ook een werktuig voor, dat zij boonenbreker noemen. Zuid-Nederlandsch breken = malen met de tanden. Vervoeging als: breken 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
breken , broken , zwak werkwoord, transitief , Het ijs met lange houten hamers stukbreken, een geul in het ijs breken. || Het ijs dooit hard weg, der bennen al schippers an ’t broken. 14 Ditto moy weer, quame die van Wormer en broockte de Zaan en voorts daer ijs in de wegh lagh tot Amsterdam, Journ. Caeskoper, 14 Febr. 1677. 7 Ditto warde de Saen van onsent gebroockt door Jan Aldertsz. tot Saerdam, ald., 7 Mrs. 1684. – Zie broker, brookhamer, brooksel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
breken , breken , sterk werkwoord , zie zegsw. op hoofd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
breken  , braeke , braek, briks, brik, brook, gebraoke , breken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
breken , bräkken , brak, ebräkken; ik bräkke, dů brekst, hei brek, wi, i, zei bräkt , breken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
breken , breken , [werkwoord] , ik breek, doe brekst, hai brekt, ik brak of brook, heb broken. , 1 breken. Spr. Ik kin ook gain iesder mit hannen breken. Ik zel die de bainen breken! waarschuwing tegen een kwajongen Dat brekt de oavend. Ik kin hom wel moaken en breken. Hai kin der n potje breken = hij heeft er een wit voetje; 2 grof malen. Bonen breken. ‘t Grunneger ròggenbrood is van broken rògge.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
breken , brekng , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: brekke, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: , breken. Breknd heete, ontzettend heet; zoo kòold, da’j t brekng kùent, heel erg koud
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
breken , breken , breken
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
breken , breke , sterk werkwoord , Breken. De vervoeging luidt: breke – brak/brakke – broken. Zegswijze breek je nek verzichtig, schertsopmerking aan het adres van iemand die struikelt of dreigt te struikelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
breken , braeke , brouk, haet of is gebraoke , breken. Gebraoke zeen: een breuk hebben. Braek dich mer niks: maak je maar niet kwaad. Gebraoke Paosje: Beloken Pasen. Hae haet zich gebraoke: een veest laten.; braeke braken; scheuren van weiland en dergelijke.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
breken , brekken , brak, ebrokken , 1. eigentijdse uitdrukking voor tekeer gaan, zich uitleven; 2. breken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
breken , breken , brèken, brekken , Ook brèken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Nsch), brekken (Scho, Pdh) = 1. breken Der lag zo’n rommel op de dèle, ie zulden der de bienen aover brèken (Ruw), De kouwe brek oet de waide (Bco), Hij kan bai de meester nog aal een pottie breken (Row), De locht begunt te breken (Bor), Wij breekt met de naoberschup (Emm), Wees maor veurzichtig, hie kan je maken en breken (Exl), Ik brèke mij het heufd aover die rare woorden (Koe), Breek mij de bek niet lös (Hol) 2. uitbreken De iemen breken leeghalen van een bijenkorf (Sle) 3. grof malen Veur roggebrood bakken mus de mulder het koren breken (Bov) 4. wisselen van tanden (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), Veur een pinke, die veur St. Jaopik ebrèuken hef, muj het weidegeld van een vèerze betalen (Koe), Het peerd brek veur de leste maol (Row) 5. verbeuren (wp)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
breken , breken , 1) breken. (breek, brikt, braak, gebroken); 2) verspreiden. mèèst breken, mest verspreiden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
breken , breken , brek, brak, braken / brakken (Kamperveen), ebreuke , breken. Breek mien de bek niet lös ‘breek me de bek niet open, daar zou ik wel het een en ander over kunnen vertellen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
breken , breeke , werkwoord , verspreiden, van stalmest op het land. ww - breken, breek - brook - gebrooke.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
breken , brèèkn , ik brèke / brake; iej brèèk / brakkn; hie brek / brak; wie brèèk / brakkn; Ik heb ebreukn , breken.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
breken , brèkt , breekt , Kèk mér ût dég’ge nie hals nék én niere brèkt. Kijk maar uit dat je niet hals nek en nieren breekt. Kijk maar uit met je gewaagde streken.
Ut moet al kaoj hout zén, dé van't ligge brèkt. Het moet al slecht hout zijn, dat van het liggen breekt. Verontschuldiging van iemand die lang geslapen heeft.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
breken , breken , werkwoord , 1. in twee of meer stukken doen springen door kracht aan te wenden 2. in twee of meer stukken uiteengaan, kapot breken 3. tenietdoen, een eind maken 4. in stukken verdelen, pletten, malen 5. met kracht wegnemen van muren, balken enz., hetz. als uutbreken 6. losbreken (van vee) 7. zich tijdelijk aan z’n dagelijkse verplichtingen onttrekken 8. uiteentrekken, scheuren 9. doorbreken (van de sleur, saaiheid) 10. een relatie, vriendschap, een goede verhouding beëindigen 11. schenden (van een belofte, een overeenkomst) 12. pletten, kapot maken, grof malen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
breken , brëke , werkwoord , broëk, gebroëke , breken , (affw. vormen o.t.t.: dich briks, hër brik). VB: 'nnen Teleur, 'nnen érm brëke Zw: Gebroëke loch: uiteengedreven wolken. Zw: Nak en bèin brëke: armen en benen breken.; zich brëke wind (een wind laten); zich brëke (zie 'breken'); brik kaartterm (bep. kaartterm) 't brik VB: M'r zèt dat 't brik es de geliéke sjtaand berèik ês
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
breken , bruuweke , hard werken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
breken , brèken , werkwoord , brek/brèèkt, brak, ebröken , breken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
breken , breeke , brikt, gebrooke , breken , Nèw brikt munne klómp. Nu breekt mijn klomp.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
breken , brééke , werkwoord , verspreiden van mest (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
breken , braeke , ich braek, doe briks, hae briktj, zie braeke, b , breken , Det briktj ’m nog ins op. Hae briktj nog eine cent in twieë: hij is erg zuinig. Hae braak bienao ziene nak uuever de rotzooi. Noe briktj mich de klómp.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
breken , braeke , werkwoord , briktj, broeëk/braak, gebroeëke , breken; mèst braeke – mest die van te voren in kleine hoopjes op het land is gedeponeerd, met een riek verspreiden; es de as briktj, vèltj de ker – als de as breekt, valt de kar op de grond; ja als... zie ook krómp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
breken , bruike , werkwoord , bruîktj/bruiktj, bruikdje, gebruîkdj/gebruikdj , wrikken, met geweld buigen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
breken , bruike , bruike, zich , werkwoord , bruîktj/bruiktj, bruikdje, gebruîkdj/gebruikdj , 1. opschepperig doen 2. met de buik vooruit lopen: zie bruiktj zich al aardig (gezegd van een vrouw die door haar houding duidelijk laat zien dat ze in verwachting is) 3. dubbel slaan: zich bruike vanne lach
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
breken , braeke , werkwoord , briktj, broeëk/brook, gebroeëke/gebroke , breken, uitstrooien (hooi/stalmest)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
breken , breeke , sterk werkwoord , breeke - braak - gebrooke , breken; B breeke - braak - gebrooke; - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij brikt; - verleden tijd 'brôok'; Twee ferme [water]straolen schoten onder et volk en 't leek wel of op deez' moment den oorlog pas uitbrook... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940); Daags nò “drie kôoninge”, zôo ast écht heurt, brikt ze ieder jaor den kerststal aaf en römt ze den bôom op.  (Jos Naaijkens; ‘De kèrsbôom in de dôos’;  CuBra, ca 2005); WBD gebrooken hèngst, den hèngst is gebrooke - gezegd van een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt; WBD breeke - braken (kneden van het zeer stijve taaitaai- of peperkoekdeeg, door twee man d.m.v. een braak, een soort scharnierend hout); Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): breke - breken (verleden tijd brook); braak; verleden tijd van breeke; brak; Dirk Boutkan: (blz. 40) Er treedt geen vocaalkrimping op: braakte (brak je) ; R.J. 'want ie braak oe èrm en bëeen'; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRAAK - 2e hoofdvorm van 'breken'; WBD (Hasselt:) 'mis brèèjke' - mest verspreiden (op het bouwland); brikt; van 'Breeke'; breekt; Cees Robben: Mòkt dègge gin èèrm òf bêen brikt; Cees Robben: 'èèrem, meneer, dè brikt gin eer'; 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'breeke' (met vocaalkrimping);brôok; brak; R.J. 'mar 't perd deh brook z'n aachterste poot'; Henk van Rijen: ek brôok bekaant mene nèk - ik brak bijna mijn nek; verleden tijd van 'breeke'; naast 'braak'; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'breken'; Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): brook - brak (ovt. van breken); gebrooke; van breeke; gebroken; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - (krèk) int gebrooke (koome) (JM'50) - ongelegen (komen)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
breken , braeke , braok – gebraoke , breken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal