Woord: boterpot
boterpot , bótterpot , vrouwelijk
, bótterpötje , botervlo(otje). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
boterpot , booterpot , mannelijk
, booterpöt , booterpötje , boterpot of -vlootje. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
boterpot , botterpot
, botervloot. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
boterpot , botterpot , zelfstandig naamwoord
, de; pot voor het bewaren van boter, botervloot Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
boterpot , bôtterpot
, botervloot Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
boterpot , bótterpot , mannelijk
, botervloot Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
boterpot , boterpot , boeëterpot , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, boterpöt/boeëterpöt , boterpötje/boeëterpötje , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); botervlootje Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |