elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bos

bos , bos , [zelfstandig naamwoord] , dit woord wordt niet alleen gebezigd om eene menigte groote boomen aanteduiden, maar ook van zeer kleine; b.v. 'ik eet de âlberen van 't bos', d.i. ik pluk ze al etende van den aalbessenboom.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bos , bos , vrouwelijk , büsse , bundel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bos , bosch , onzijdig , büsche , bosch.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bos , bōs , (bosch), in: rozebōs = rozestruik; albeernbôs = aalbessenboom; krudoornbōs = kruisbessenboom; brōmmelbōs = braambeziënstruik; fledderbōs = vlierboom; wiendroefbōs; eerbeibōs = aardbeiplant; van ʼt bos eten = de vrucht al plukkende opeten. Wanneer eene plant dicht bij den grond reeds eenigen omvang verkrijgt, zegt men: ʼt is al ʼn hijle bōs, maar meenen dan te moeten denken aan: bos = bundel, samenvoeging van gelijksoortige dingen. Zoo spreekt men van: ʼn hijle bōs kinder (= groot toom kinder) = een groot getal. Voorts nog: ʼt vlōgt ʼr bie hijle bōssen oet, zegt men van iemand die veel en buitengewoon rad spreekt; ʼn bōs wiend = eene windvlaag; ʼn dik stuk wiend = een harde wind; ʼn bōs licht = veel zonlicht, zooveel als: een bundel zonnestralen of lichtstralen. Zegswijs: hij komt zóó oet ʼt bōs (bosch) = hij is geheel onbeschaafd. Spreekwoord: Hij stait op zien woord as ʼn boer op ʼn bos wōrtels (Hij stait op zien woord as ʼn bōk op keutel, of: keudel) = hij is niet gewoon zijn woord te houden. – Met de toekenning van: bōs (bosch) aan eenig geboomte is men hier even scheutig als elders in ons land met den naam: berg. Zoo spreekt men ʼt Breisterbōs, Pijterboersterbōs, Eeksterbōs, enz. Ook zegt men: dei ploats (of: ploatse) stait hijlendal in ʼt bōs, wanneer die boerderij door eene rij boomen omringd is.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bos , bòs , bijvoeglijk naamwoord , Uitsluitend praed. ’k Bin bòs zegt iemand, die alles verloren heeft. Iemand: bòs maken, krîgen (bij ’t spelen), èten, drinken (zóó dat er niets overbljft).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bos , bus , (busk en bus) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Doorgaans is het meerv. busken Hoogopgeschoten, dichte bossen gras; in het weiland ontstaande ter plaatse waar het vee zijn uitwerpselen heeft laten vallen. Het vee laat dit gras onaangeroerd. De busken worden daarom afgemaaid en gedroogd, ofschoon het land geen hooiland is. Zulk hooi heet buskhooi (bushooi) en het afmaaien busken of bussen. || Er ben weer zoveel busken op ’t land, we moeten weer ers busken. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 19); in Friesl. bosken en boskje (HALBERTSMA 464 vlg.) – Vgl. bos I.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bos , bus , bos , (bus en soms busk) , zelfstandig naamwoord, mannelijk, onzijdig , Laagliggend rietland, rietbos. Een bus wordt onder water gezet als men na het afsnijden van het riet, dit weer wil laten groeien. Later wordt het land dan weer drooggemalen. || We moeten de bus maar weer onderlopen laten. ’t Is daar in de buurt allegaar bus. – Claes Stap 2 bosse rietlant, tsamen 216 roeden, Polderl. Westz. I f° 11 (a° 1628). Stijn Jans erffgen met haer gedeelte bos, 1 morgen, 176 r(oeden), ald., f° 12. Claes Roo-Claessens bos, ald., f° 17. Die busken van Jan vande Cayck 509 (roeden), Polderl. Assend. I f° 11 v° (a° 1599). De busken (in het Damweer), Maatb. Assend. (a° 1635). Die twee busstrepen (bij Westzaan), Polderl. Westz. III f° 56 v° (a° 1644). – Evenzo elders in Kennemerland. Ook reeds in de Middeleeuwen. || Twee buske lants (Heiloo(?), a° 1378), Hs. v. Egmond, f° 104 v°. Abbetien drie bosche saetlants (afgesneden rietland, dat bebouwd wordt?) van half sestel lants ende een vierendel (Velzen, a° 1372), ald. f° 46 v° Twie bosche in Heemskerkerbroek, Bijdr. Bisd. Haarlem, 4, 254 (a° 1372). Dat bussce, daer die reyghers inne broeden (in Amstelland), Oorkb. II n° 571 a° 1285). – Zie verder rietbos en vgl. Alkenbusch, hondsbos, Otterbosch, Schorrenbusch, Stekelbos, Tienebos, Walbusch. – De Busch is ook de naam van een buurtschap achter Krommenie. || Hij woont op de Busch. ’t Ventje (de Ven) by den Busch, Polderl. Kromm. (a° 1665), f° 145. In de Middeleeuwen komt de naam met een voorvoegsel voor. || Tusschen den Etersken-busch ende dat West-ende vanden Delfrack, LAMS 850 (a° 1357); die Ederbosch, Handv. v. Assend. 53 (in hetzelfde stuk, doch ingelast in een oorkonde van 1644); de Adderenbosch, ald. 98 (a° 1543). Daar de originele stukken verloren zijn, is de juiste naamsvorm niet meer na te sporen. In SOETEBOOM’s tijd was naar het schijnt de naam Aderenbosch nog bekend (S. Arc. 384). Eertijds heeft bij den Busch een slot gestaan; vgl. SOETEBOOM, S. Arc. 395. – Aan dit gehucht zijn ontleend de geslachtsnamen BUSCH, BUS, en in de 17de e. VAN DEN BUS(CH) – Onder Uitgeest ligt ook een meertje, dat de (Wijde) Busch heet. Daar zich omtrent de Busch werkelijk veel bus bevindt, is de naam ongetwijfeld hiervan afkomstig, en niet, gelijk SOETEBOOM gist, van een thans verdwenen bos. – De Nieuwendam bij de Busch (zie op dam) heet thans ook de Busch’endam (of de Busch zen dam?) (uitspr. Bussəndam). || Ik gaan nê de Busch’endam.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bos , bos* , ’n bos touw = een bepaalde hoeveelheid touw, ter verkoop. In Holland spreekt men van “bundel”, “streng” en “klos”, welk laatste woord in dit geval kluwen beteekent.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bos , bos , bus , (bòs) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Verkl. bossie, bussie. Bundel. || Een bussie scharren. Hij kon dat hooi kwalijk tillen. – In het meerv. als naam van een hard taai gras, dat in bossen groeit. Hetz. als hengstebossen, hondsbossen; zie aldaar. || ’t Is slecht land, er groeien veel bossen op. – Eertijds sprak men ook van: ’En bussie karrel (een bosje karrel om garen van te spinnen voor de zeildoekweverij). Ze is mit ’r bussie nȇ Krommenie (gezegd van een Assendelver spinster als ze het gesponnen garen in een zakje naar de patroon bracht.) Thans geschiedt het spinnen machinaal. – Zie verder bos en rietbos.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bos , bos , ond. molen, 38
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bos , bos , achter de bos, in het vlakke land, waar geen hout meer staat.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bos , bòs , bijvoeglijk naamwoord , Uitsluitend praed. ’k Bin bòs, zegt iemand, die alles verloren heeft. Iemand: bòs maken, krîgen (bij het spelen); b. èten, drinken (zóó, dat er niets overblijft).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bos  , boes ,  bôs ,  bus , buske , bos, bos stroo.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bos , bos , [bos] , vrouwelijk , bussche [bøsxә] , busschien , bos. In de bos: dicht bij het dorp waar bomen staan. Üt de bos: waar geen of weinig bomen staan. Um de bussche loopen: ledig gaan, veel uitgaan. Zie ook: töumig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bos , bos ,   ,   , 1. verwarde kluwen netten: ’n Bos hebbe, vertraging ondervinden. De vraag Hè-je ’n bos ehâad? wordt ook in overdrachtelijken zin gebruikt bij elk oponthoud. 2. ’n bos wind sterke hoeveelheid wind bij storm. In deze beteekenis verbuigbaar tot bosse, een vorm die zelfs in den nominatief doordringt: Daer viel toch ’n bosse wind-in! (in de zeilen nl.). 3. de prop van het bun.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bos , op-’n-bos ,   ,   , allemaal tegelijk (bijeenkomen).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bos , bos , [zelfstandig naamwoord] , 1 struik, heester. Roze-, aalbeern-, krudoorn-, fledderbos. Westerkwartier ook ‘t bos.; 2 een flinke plant met dicht blad. Zo’n rebaarber is n haile bos.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bos , bosk , [zelfstandig naamwoord] , 1 venige bovengrond boven de klien. De bòsk ofgroaven = bosken.; 2 hetgeen daarop groeit len e petten wast bosk en goed. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bos , bos , bosk , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 bos, woud. ‘t Slòchter Bos. Spr. Ze zugt ter oet, net òf ze zo oet ‘t bos kapt is = haveloos. Westerkwartier Zigster uut, òfs ien e bos opvud bizze. Ook elders wel de bos.; 2 geboomte. Ploats ston haildal in ‘t bos.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bos , bos , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 bundel, streng. n Bos taauw stro, vlas, heu, wòddels. Bie ‘t bos, ook. bie de bos verkopen. ‘t Heu vlogt bie bozzen over ‘t laand. n Bos licht (Hogeland) = een bundel stralen. ‘t Vlogt ter bie bozzen oet = hij spreekt veel en vlug. Wat het dat wicht n mooi bos hoar!; 2 troep. n Hail bos kinder.; 3 massa. n Dikke bos wind.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bos , boske , zelfstandig naamwoord onzijdig , ook: bostje (Westerkwartier) =bosje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bos , bos , zelfstandig naamwoord, mannelijk , buske , busken , bos. Oet n bos komm, voor den dag komen; eenn duur n bos haaln, iem. die zelf begonnen is, goed onderhanden nemen; an buskes, ligging van koren na ’t maaien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bos , bòs , bijwoord , blut, op zwart zaad
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bos , bòs , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bùste , bùsjen , stop, plug
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bos , bos , bös , bos; mv bös = bossen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bos , bus , bussel , mannelijk , buske, busselke , bos Ik hai ’nen bus(sel) hout béjen gesprokkeld. Ik had een bos hout bijeen gesprokkeld; buske, busselke bosje, busseltje; buske boeketje. Ik gâf haor ’n schón buske bluumkes. Ik gaf haar een mooi boeketje. Bloemetjes.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bos , bos , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ’t gaat er of in ’t bos, het gaat er te keer, het moet niet gekker worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bos , bósj , onzijdig , busj , busjke , bos.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bos , buske , bosje hooi, kleine hoeveelheid hooi.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bos , boes , ennen bos (blome, struüj).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
bos , bos , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe, zuid, wp, wm) = blut As het geld op was zeiden ze: Nou bin ik bos (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bos , bos , bosse , bossen , Ook bosse (Midden-Drenthe) = bos, bundel Ik haol even een bos latten op (Eco), Het stro wördt [na het dorsen] weer an bossen ebunden (Ruw), Haal mij ies even een bossien wolle (Bro), Een bos ieken takken (Emm), Wij hebt an het dörschen west en wij hadden wal 200 bossen (Sle), Hij hef een mooi bossien hoor (Bov), De knienen kwamen bij bossies oet de bos in grote aantallen (Eex), Hij verkocht ze bij bossies (Zdw), Zij stunden op een bossien bij menaer op een kluitje (Wsv), zie ook bossien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bos , bos , 0 , bossen , bos met bomen Hier stiet nog hiel wat bos um de laanden (Ruw), Hie zöt deur de bomen het bos niet meer (Eex), Die is ok zo oet de bos kommen, ... jagd is onbeschaafd (Sle), Ze hebt hum het bos instuurd weggestuurd (Bor), Hij kan zo mooi oet de bos kommen voor de dag (Sle), Hij hef er iene in het bos lopen is niet goed wijs of: heeft een kind van voor het huwelijk (Bro), IJ kunt het net zo goed op bos en stroek hangen gezegd bij geld uitlenen zonder voldoende zekerheid (Sle), Zien kinder loop nog in de bos hij heeft nog geen kinderen (wb: Dal), Dennen hef een schier meidtien oet de bos klopt een mooi meisje als vriendin (Sle), Nao het torfgraven gungen ze in de bos boswerkzaamheden verrichten. Dat was winterwerk (Hgv), Wij hebt even achter de bos zetten behoefte gedaan (Pdh), Hij blaft mit de honden, daor as hij mit in de bos is praat met iedereen mee (Dwi), zie ook bossien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bos , bos , 0 , bossen , (wb: Ros) = jonge, ongetrouwde man
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bos , bos , bos (bloemen), bundel; struik. verkl. buske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bos , bòs , bos. verkl. buske. Den Bòs, ’s-Hertogenbosch..
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bos , bos , bos
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bos , bos , zelfstandig naamwoord , spr: Die ee d’n bos out vur de deur! Die heeft een grote boezem!
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bos , de bos , Het bos. In Heerde praote wie van de bos; “bosch” was vrogger mannelek.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bos , bos , zelfstandig naamwoord , de, et 1. bos (van bomen), woud 2. ronde bundel van lange stengels, lange vruchten, draad enz., ook wel in de vorm van een grote rol
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bos , bos , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bosse , böske , bos , (woud) bos VB: Mêt dè sjtuerm zuus te gèine mêns ién de bos, 't ês vëul te gevèrlik. VB: 't Böske van Sjpawwe, 't böske van Gadiot.; haardos 'nne bos haor
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bos , bos , zelfstandig naamwoord , bussien , 1. bos (bloemen bijv.), bundel; 2. bos, woud.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bos , bós , buske , bos
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bos , busselke , bundeltje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bos , bus , zelfstandig naamwoord, meervoud , bossen, geboomte (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
bos , bos , mannelijk , bosse , böske , bos
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bos , bs , boes , zelfstandig naamwoord , boese , buuske , schoof: ein boes struë – een schoof stro zie ook bössel, sjob, sjuîf, wès
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bos , boes , zelfstandig naamwoord , buus , buuske , boeket; eine boes blome – een bos bloemen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bos , boes , zelfstandig naamwoord , buus , buuske , bos; dae zal inne boes neet lame (wordt gezegd als iemand goed en veel heeft gegeten); de boes – het bos
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bos , boês , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , boêse , buuske , schoof
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bos , bos , zelfstandig naamwoord , boske, buske , bos (b.v. bloemen); groep bomen; plant met van de grond af houtige takken (struik); bundel samengebonden groenten, 'bussel', 'buske'; WBD schèètbósse - schitbossen (bossen welig opschietend gras); Cees Robben: We kèèke nie op ene bos peeje .WBD III:1475 'bos' - aardappelstruik; (Hasselt,) 'strèùk'; WBD III.4.3: bos, c.q. strèùk - struik; 209 'boske' = boeket; doornbos - doornstruik; WBD III.4.4:258 'bos' = bundel; 'boske' = bundel; buske; verkleinwoord van 'bos', met umlaut; bosje (zowel bloemen als bomen), busje; bundel samengebonden groenten, 'bos', 'bussel'; ...aachter die buskes... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940); Cees Robben: en nog en buske schar vur tèùs; de Gólse buskes; ...en buske scharre òn ene stòk... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Te voet nòr St. Job‘); Cees Robben – En og ’n buske schar vur thuis (19600520) [schar is de traditionele lekkernij bij de bedevaart van Sint Job in Enschot]; Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur jou... (19600506); WBD III.2.3:79 'bosje' = bundel (groenten)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bos , boes , buus , buuske , bos (bijv. bloemen); boes blaome boeket
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
bos , bos , bös , böske , bos
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal