elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: boom

boom , boom , is de algemeene naam voor de ijzeren bout, waarmeê de blinden gesloten worden.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
boom , boom , mannelijk , böme , boom.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
boom , boom , boomke, boompien , in: ʼn boom jassen = één spel kruisjassen, ook smousjassen. Bij het eerste telt een boom voor elke partij vijf streepjes, bij het tweede vijfhonderd punten; ʼn boom winnen = één spel winnen. Zulk een boom bestaat uit vijf loodrechte streepjes met eene dwarsstreep er in ʼt midden door; ook Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch waar men vier streepjes neemt. (v. Dale: boompje (gewestelijk): zullen wij een boompje kaarten?) Zie ook: kerel 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
boom , boom , in de zegswijs: van de hooge boom of teren = het kapitaal aanspreken voor dagelijksch onderhoud zonder moeite te doen om op andere wijze de uitgaven te dekken, dus: het kapitaal verteren, opmaken. (v. Dale: van den hoogen boom (van den hoogen bodem) leven = verkwistend leven.) Zie ook: verpoten, en: kerel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
boom , boom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Ook in de zin van stok, kolf, van een zeis. De boom is meestal gebogen, doch somtijds ook recht. – Vgl. de samenst. drijfboom, haalboom, lepeltjesboom, lierieboom, ponderboom, vlaardeboom, zoeteboom, zwaaiboom.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
boom  , boum , buimke , boom, Van den hoeëgen boum aaf laeve, royaal leven. Buimke verwissele, kinderspel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
boom , boom , mannelijk , bööme , böömtien , boom
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
boom , schraab-op-boom , [uitdrukking] , in de uitdrukking: ‘t was bie heur schraab-op-boom = zij kregen niet genoeg te eten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boom , boomke , boompie , zelfstandig naamwoord onzijdig , een partij bij het jassen, omdat daarbij de gewonnen spelen worden aangetekend in de vorm van een boompje. Dit is n twijboomke; met 3 personen ontstaat n drijboomke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boom , boom , bome , [zelfstandig naamwoord] , 1 boom. Aiken-, buiken-, baarken-, eldern-, esken- of essenboom; nooit alleen aik, buik, baark enz. Zo ook zonder de n: spaar-, denne-, linde-, kestaanjeboom. Boomke groot, Potertje dood. Hai zit ter veuls te hoog mit in boom = hij vraagt er te veel voor. Kat oet boom loeren. Appel vaalt nait ver van de boom = blaauw doeven, blaauw jongen. n Keerl as n boom. Spr. Ol bomen kìnje nait verpoten. Zo as n boom vaalt, blift e liggen = als een mens sterft, is er over zijn eeuwige gelukzaligheid beslist.; 2 störmstòk, de horizontale stijl achter de baanderdeuren; op Westerwolde de staande paal van de voldeure.; 3 duzzelboom; de dikselboom (Westerwolde).; 4 de boom van de ploug òf de saais.; 5 de giek.; 6 de vaarboom van de schipper. || boomke; diksel; dikselboom
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boom , boom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bueme , buemken , 1 boom, 2 zware paal, met bepaald doel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
boom , bòm , mannelijk , beum, böm, bùm , een boom; mv beum, böm of bùm = bomen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
boom , boom , 1. boom. 2. bouwvoor. 3. deel van wipkar of zeis
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
boom , boomsen , spoorbomen. De boomse waren dicht.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
boom , boum , zelfstandig naamwoord , Boom. Zegswijze de boum bloeit nag, ze is nog vruchtbaar, kan nog kinderen baren. Meervoud boume, in de zegswijze je kenne beter ouwe boume uitroeie as ouwe zede(n)s, bepaalde zeden of gewoonten leiden een taai leven.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
boom , boum , mannelijk , boum, buim, enkelv. bömk , bömke , boom; lamoen. Au boum mót me neit verpaote: oude mensen moet men niet verhuizen. Me ként de boum aan zien blaar: aan de vruchten kent men de boom. Van dezėllẹfde boum vilt de ein paer vruich en de anger laater aaf: de hoge ouderdom v
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
boom , boompie , zelfstandig naamwoord , in de uitdrukking ’t boompie bij ’t kerkie late : de zaken bij elkaar houden, in verband zien (KRS: Werk). Synoniem; ’t huisje bij ’t *schuurtje late.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
boom , beumpie , boompje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
boom , boom , 0 , bomen, bommen (Zuidoost-Drents zandgebied), beume , 1. boom Wat een störm; de koppen van de bomen gaot haost an de grond (Sle), Ik zie der as een boom tegen op huizenhoog (Dwi), zie ook boomsheugte, Een boom van een kèrel (Hijk), De kat oet de boom kieken (Eex), Hij is zo stief as een boom (Geb), Der is hum gien boom te hoge hij durft veel (Dwij), (fig.) Wij hebt met mekaor een boom opzet van een gesprek (Nor) 2. vier streepjes en diagonaal erdoor, vooral bij spelletje kaarten Zuw nog even een boompie kruusjassen (Row), Zie zo, nou hew het boompien vol (Bro) 3. uit boomstam gemaakte paal, balk etc. De bomen van de krooi arm (Eri), De korte boom en de lange boom om de wagen korter of langer te maken (Klv), De rietdekker stiet op de boom met haken aan de panlat vastgemaakte paal (Sle), De boom van de baander sluitboom (Hgv), De bomen van het eenspan, waor het peerd tussen leup (Bei), De boom van de wupkar balk tussen voorwiel en stel (Zey), De boom wordt over het voor heui of zaod henlegd en vaastmaokt weesboom (Eex) 4. slagboom De bomen bij het spoor zaten dicht (Nam) 5. ronde gedeelte van kanten muts (Row) *IJ möt gien ole beume verplanten (Pdh); De boom wordt al dikker spel, waarbij een sliert kinderen om elkaar of een boom heendraait (Sle); Hoge bomen vangen veul wind (Klv); De appel vaalt nich wied van de boom (Bco); Boompien groot, plaantertien dood (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boom , bòm , boom. mv. beúm. verkl. bùmke. ’t kan bètter van d’n bòm as van d’n tak, zij die het meeste hebben, kunnen ook het meeste geven.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
boom , boom , 1. boom; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: kloet
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
boom , beumpien , boompje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
boom , béúm , bomen , Die béúm zén gróót geworre dur d’n tiid, wat'ter toch kan groeje ût 'n iikeltje. Die bomen zijn groot geworden door de tijd, wat er toch kan groeien uit 'n eikeltje.
Verkleinvorm meervoud bumke. Mi korsmus moet'ter toch aalté nog 'n bumke zén, nen èchte of inne van plèstiek. Met kerstmis moet er toch altijd nog een boompje zijn, een echte of een van plastic.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
boom , boom , boem, bome, bom, bompien , de 1. boom 2. boomstam 3. (bompien) kaartspel, boom 4. vaarboom 5. zeisboom 6. disselboom 7. weesboom 8. deurboom 9. tolboom 10. elk der armen van een kruiwagen 11. zwengel van een pomp 12. ploegboom 13. elk der balken ter weerszijden van een trap die de treden dragen 14. boomdiagram
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
boom , boüm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bîiim/boûm , buimke , boom , VB: Es te 'nne boüm wêls ömhoûwe môste dao permissie vuur vraoge bié de gemejnte. Zw: Ze van d'n hoege boüm aof kriége: een flinke uitbrander krijgen. Zw: 'nne Awwe boüm leet zich neet mie ömplaante: voor bejaarden is het niet goed van woonplaats te veranderen. Zw: Sjlaope wie 'nne boüm Zw: Valle wie 'nne boüm; os (slapen als een os) sjlaope wie 'nne boüm; ömvalle wie 'nne boûm omvallen (plotseling omvallen); ömvalle wie 'nne boüm
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
boom , buuwem , bomen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
boom , bom , boom
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
boom , n'n bom , een boom
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
boom , bwôômke , boompje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
boom , boom , zelfstandig naamwoord , beumpien , boom.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
boom , bwôôm , bwôôme , bwomke , boom , gwooj-tur die bwomkes mar uit = haal die boompjes er maar uit- da zen mwooje bwôôme = dat zijn mooie bomen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
boom , bòm , beum , bjùmke, bumke , boom
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
boom , boom , paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
boom , boum , mannelijk , buim , buimke , boom , Doe kóns mich de buim in: je kunt me wat. Eine boum van eine kaerel. Eine boum vèltj neet vannen ieëste slaag.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
boom , baûm , baum , zelfstandig naamwoord , buim , buimke , boom; det geit allemaol van den hoeëge baum aâf – dat gaat allemaal van de grote hoop
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
boom , boum , zelfstandig naamwoord, mannelijk , buim , buimke , boom
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
boom , boum , zelfstandig naamwoord, mannelijk , uitdrukking bij kaartspel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
Boom , Boom, de , zie: Boombrug
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
boom , bôom , zelfstandig naamwoord , boom, boompje, bomen; het verkleinwoord is bumke; het meervoud is meestal bôome maar ook bôom en nog vroeger bêûm; Dirk Boutkan: plur.: bôome, (arch.) bêûm; Dirk Boutkan: 'bêûm' is archaisch pluralis (3b), naast bôome (54); 1. zelfstandig naamwoord - de boom; - ene kaolen bôom - een boom zonder bladeren; Cees Robben: hij bond zenen dôojen hond ón enen bôom vaast; Cees Robben: Den appel valt nie ver van den bôom; Dialectenquête 1879: boomen en struike (meestal: boum(?)); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): den bôomkweeker zal den bôom ènte; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik zit liever ónder de bôome dan ónder de meense ( '76); 1.1. zelfstandig naamwoord als meervoudsvorm; Onze vadder groef aaltij, meej zenne maot, de wortels van afgezaogde bôom öt de grond. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Et verschil in et landschap hier, vergeleeke bij ons, zaat em in de rije hôoge boom… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd... (Henriëtte Vunderink, Hèrfst, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): Vlg. krt. 63 ligt T in smalle strook 'zonder e (sjwa), zonder umlaut in pluralis’; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): De meervoudsvorm met umlaut komt voor in het Midden-N-Brabants. (blz. 97); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): Uitgangsloos meervoud in Tilburg: boom (blz. 118); 1.1.1. beum als meervoudsvorm; Dirk Boutkan: 'bêûm' archaische pluralis van 'bôom'; De beum ston in de rij -/ ontblaoierd dur de wend en wochtend op de wenter. (Lauran Toorians; De beum ston in de rij; CuBra; 200?); 1.2. onderdeel van werktuigen; WBD (Hasselt) balk van een eg-raam (Men kent b.v, 'vierbôomers'); WBD 'dwarsboome' (II:951) - scheien v.h. handweefgetouw; WBD schórbôom - schelfhout (stuk rondhout als onderdeel van een hooizoldervloer); WBD gaorenbóóm, borstbóóm (II:957, 961) v.e. weefgetouw; ook: 'vörbóóm'; WBD III.3.1:411 'boom' = slagboom, ook 'brier' genoemd; 2. bijnaam; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - Tontje Bôom = Ant. v.d. Boom (blz. 27)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
boom , boum , buim , bömke , boom
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal