Woord: bonenstaak
bonenstaak , boonstok , [zelfstandig naamwoord]
, 1 bonestaak.; 2 lange scharminkel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bonenstaak , bónstaok , mannelijk
, bonenstaak; mager persoon. Héj ziet ’r uut as ’nen bónstaok! hij is een mager persoon. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bonenstaak , boonesjtėk , mannelijk
, boonesjtėkke , boonesjtėkske , boonstaak. Hae leet zich boonesjtėkke op ziene kop sjirpe: hij laat zich alles welgevallen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bonenstaak , bònnestéék , meervoud
, schuingeplaatste vrijstaande stokken of 2 à 4 stokken die naar elkaar toe gebogen staan, waartegen rankbonen omhooggroeien. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
bonenstaak , boënestaak
, boënepoal, iemes deen lânk en mager is. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
bonenstaak , bonestake , zelfstandig naamwoord
, bos griendhout met een lengte van 125 cm; er gingen 104 stokken in een bos (LPW: IJss). Zie artikel De griendcultuur rond IJsselstein in hoofstuk 5. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
bonenstaak , bonestaak , 0
, 1. stok voor klimbonen Hij wol zuk veur een kwartje wel een bonestaok op de kop aanspitsen laoten was erg op de centen (Erf) 2. lang, dun persoon Iene die mager is, is een bonestaak (Scho) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bonenstaak , [stok waarlangs bonen groeien] , bònnestaak
, bonenstaak, stok waarlangs bonen groeien. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bonenstaak , bónstaoke
, bonenstaken , Ge rôkt ooveral ôn gewènd, behalleve ôn bónstaoke óp uwwe kop ônpunte. Je raakt overal aan gewend, behalve aan boonstaken op je hoofd aanpunten. Veel dulden maar aan alles is een grens. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bonenstaak , bonestaeke , bonestaek , zelfstandig naamwoord
, de 1. bonenstok 2. magere persoon 3. (mv.) lange benen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bonenstaak , bônnestaak , bônstaak
, stok Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bonenstaak , bònstaâk
, lang mager persoon, bonenstaak Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bonenstaak , bonenstael
, bonenstaak. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bonenstaak , bonestaak , bonenstaak
, magere man. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bonenstaak , boeanestaak , mannelijk
, bonenstaak , Zoea mager zeen es eine boeanestaak. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bonenstaak , boeënestaak , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, boeënestaek , boeënestaekske , bonenstaak; meisje, lang en mager Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bonenstaak , boeënestaak
, bonenstaak Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |