elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: boks

boks , bokse , vrouwelijk , broek.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
boks , bokse , broek.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
boks , boksen , [zelfstandig naamwoord] , broek. Zwe. böxor. De. buxor. Sagelt. bocse. Nd. büx. Kil. bockse, wat in 't Fri. een der broekpijpen bet. Stat. Overz. Lev. 6:10 'onderboksen'.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
boks , bōks , bōksem, bōksen , broek, (Gron. bōksen, bōksem); “en warumme zúk um an’e bōks neet komen?” = waarom zou ik hem (den haas) niet aan de broek kunnen komen, d.i. niet kunnen schieten! Gron. bōksen, bōksem, brouk, Ned.Bet. boks, Hooft bokse. Leviticus 6:10: onderboxen = onderbroek; Kil.bockse = broek, en = een kleed, tevens rok, broek en kousen. Oostfr. bückse, bücks, bücksen; Neders. boxe, Holst. büx, Westf. bükse, Deensch buxer, Zw. byxor, IJsl. boxen, Saterl. bokse, Noordfr. boksen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
boks , bokse , vrouwelijk , boksen , broek; vö̀lle met de bokse te dône hebben, euphem. voor diarrhee hebben.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
boks , bōksên , bōksêm , bōksên (Oldampt, Westerwolde), bōksêm (Ommelanden) = brouk, wat niet zoo plat schijnt, = broek. Aldus, omdat onze voorouders hun beenbekleeding van bokkeleder zouden gemaakt hebben; later zijn broek en kousen afzonderlijke kleedingstukken geworden. Zoo is het Groningsche hozen = kousen, het Hoogduitsche Hosen = broek. Vgl. het Engelsche buckskin, eigenlijk: bokkehuid. Kil. bockse = broek, ook: een kleed, tevens rok, broek en kousen. Hooft bokse = broek; Levit. 6:10 onderboxen = onderbroek; Drentsch boksem, boksen, boks, Friesch boksen, Geldersch, Noord-Brabant, Zuid-Limburg boks, Belgisch Limburg bokse West-Vlaanderen brouk; Oostfriesch bückse, bücks, büksen, Nedersaksisch boxe, Holsteinsch büx, buks, Westfaalsch bückse, Deensch buxer, Zweedsch byxor, IJslandsch boxen, Saterlandsch bokse, Noordfriesch boksen. – bōksemwam = bōksen en wams = broek en wambuis inéén, eigenlijk: boksem met wams als één kleedingstuk, zooveel als het Indische baaitje, komt voor in de zegswijs: ʼt gait in ìjn boksemwams (= in ìjn boksem en wams) vōrt = hij leest of spreekt al in denzelfden toon door; “En zoo reutelde hij moar al in ijn boksen en wams vört”; ʼt is ìjn bōksem en wams = zij trekken ééne lijn; ook: de een is niet beter dan de ander; “Ai kom, vroulu ain boksen, ain wams. ʼk Wil trouen, ʼk mout trouen, zee ʼt wief”, zooveel als: alle meisjes zijn trouwlustig. Oostfriesch: dat is all ên büks un ên wams. – holten bōksem, voor: preekstoel, Westfaalsch hültene bükse. Voorts: narbōksen = narpot = brōmpot = knorrepot, brombeer; kwetelbōksen = man die gewoon is te kweteln (zie aldaar); van eene vrouw heet het: kwetelscheet, enz. (= babbelkous), van beiden: kwetelkōnd, of: kwetelder; – teutjebōksen zegt men van en tegen een kind dat pas begint te praten; ook spottend van manspersonen die alles verklappen; flōdderbōksen = man of jongen die zijne kleeren, naar ʼt oordeel der vrouwen, niet genoeg ontziet. Zegswijs: mit bōksem om kop (of: mit de bōksen op de kop) thoes komen = met de kous op den kop te huis komen; hōnderd en ʼn bōksem (of: bōksen) vōl = honderd en een mandje vol, vrijwat meer dan honderd, bij ʼt kruisjassen; iemand de bōksen (of: bōksem) opbinden (opbienen) = hem tot zijn plicht brengen, hem mores leeren; dʼr tot an de bōksenbanden (of: tot an de toeten) deurgoan = zeer losbandig leven en zoo veel geld zoek brengen; iemand achter de bōksem zitten = tot spoed aandrijven; ook: achtervolgen, vervolgen, met het doel hem gevangen te nemen; oet de bōksen mouten = zijn gevoeg moeten doen, bv. in het land. Spreekwoord: Al mit de tied komt Jan in de bōksen (ook: Harm in ʼt wams), Nederlandsch: Al met den tijd. Met geringe wijziging ook Oostfriesch, Nederduitsch, Westfaalsch enz.
bōksêm (Ommelanden), kuit van schelvisch, schol en tarbot; aldus omdat zij, uitgespreid eenigszins den vorm van een’ broek heeft. Men zegt: lever en bōksêm, ook lever en kōm.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
boks , boksch , Onze sikke is boksch – moet naar den bok.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
boks , boksch , Onze sikke is boksch – moet naar den bok.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
boks , bôks , bukske , broek, ook boomstronk en ook room van de melk. Aan de bôks zitte, iemand bij het spel afwinnen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
boks , bokse , [boksә] , vrouwelijk , boksens , buksien , broek
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
boks , boks ,   ,   , (de), boksje, hoeveelheid visch in de punt van het trawlnet (de kuul): We zette-n-’n bokse vis skeep, van raek! ’n maeger boksje vis.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
boks , bokze , bokzen , Broèk. Ook bij Kiliaan.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
boks , boksem , [zelfstandig naamwoord] , 1 broek. Boven- en onderboksem. Hai kwam mit n boksem vol wotter in hoes = met een nat pak. Zie boksemvol. Ain de boksem op binnen = wat voor de broek geven; fig. hardhandig tot zijn plicht brengen. Aal mittertied komt Jan in de boksem = alles komt op zijn tijd. Hai komt mit boksem op kòp in hoes = met de kous op de kop. De vraauw het doar de boksem aan = is de baas. Ain achter de boksem zitten = achter de broek. De hòlten boksem (schertsend) = de preekstoel. Boksem van ‘t gat strieken (Oldambt) = naar bed gaan. Zie boksemstriekers. Hai mout even oet de boksem = zijn behoefte doen. Vandaar ‘t schertsend antwoord op de vraag, waar iemand is: hai is in de boksem, as e der nait oet is. - Hai mog willen, dat e zok ter wat veur in de boksem doan haar! = niet zeer nette uitdrukking, als iemand een zeer dwaze streek heeft uitgehaald.; 2 boksem duidt in samenstellingen een persoon aan met ongunstige betekenis: kwedelboksem, proatjeboksem, slodderboksem, snaarboksem. Zonder ongunstige betekenis teutjeboksem, maar dan is het een kind.; 3 Kuit van schelvis, schol enz., naar de vorm. Lever en boksem, vooral de waike kuut. In sommige kringen is boksem niet netjes meer en moet men brouk of zelfs broek zeggen. Enkelen zijn al toe aan pantalon.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
boks , bokse , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , boksns , buksntjen , 1 broek, 2 achterriem van paardetuig. Eenn de bokse op beenn, iem. goed de waarheid zeggen; t an de bokse krieng, het verspelen; doar geet ne bokse me n bùejs alleeneg, daar loopt iem. vel over been; oet de bokse munn, zijn beh
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
boks , boks , vrouwelijk , bokse , bukske , broek, broeken, broekje; Âchter de boks zitte opjagen; broek Gén boks ân de kont straatarm; ’t In de boks doên In de broek doen (bang zijn); Vör de boks gève, kriêge slaag (geven, krijgen); lochte boks wuft meisje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
boks , boksem , broek
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
boks , boks , zelfstandig naamwoord , Broek (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
boks , bóks , vrouwelijk , bókse , bukske , broek. Hae haet zich de boks gereete: hij heeft zijn vingers gebrand. Hau ich mich mer in de boks gesjeete: was ik er maar nooit aan begonnen. Dat is ẹ sjtėrk sjtök op ’n au boks: dat is kras. De boks verzaote: een stuk in de
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
boks , bóks , klierazje; wortelgestael ván ennen boëm; de bóks i-levere: nár hoês toe goan; achter de gebrejde bóks ligge: beej de vrouw in bed ligge. D’r loag ’s ennen boor in bed / mit zien parmantig wiefke Jet / Ze loage bóks án bóks te bloaze / dát stuk van “Oaze-wieze-woaze”.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
boks , bóks , broek in het algemeen; kórte bóks, korte (jongens)broek die de knieën onbedekt laat.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
boks , bóks an bóks , doën bi-jiën.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
boks , boks , bokse , 1. broek. 2. looprek.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
boks , [bronstig] , boks , bokse , bronstig, b.v.: van een geit of een ree.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
boks , bokse , broek.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
boks , boks , bokse, bukse, boksem, boksen , boksen , Ook bokse (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), bukse, (Zuidoost-Drents veengebied, Ros), boksem (Veenkoloniën, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, in samenstellingen ook elders), boksen (Midden-Drenthe) = broek Ze hebt de hiele liende vol boksen hangen (Oos), Hai soesde mie an de boksem langes (Vtm), Hij is met de boks op de kop in hoes kommem moet trouwen (Bal), Lösse boks broek zonder kruis, door vrouwen gedragen (Sle), Dat is een boks zunder billen van een mager persoon (Rol), Dat wief haf de bukse an is baas (Nsch), Ik zal hum de boks is even goed opbinden goed aanpakken (Pdh), Zij trök hum de boks uut zette hem voor schut (Dwi), Ik moout even oet de boks naar de wc (Eex), Hij kan de boksem vinden staat vroeg op (Row), Ik heb er de boksem vol an kan het maar net aan (Nor), Dat is één buks, één wams twee handen op een buik (Ros), Die man hef de boks niet kepot heeft geld (And), Hie hef een scheur in de boks kregen verlies geleden in de handel (Oos), Hij krig weer een lap meer in de boksem weer een kind erbij (Pei), Met de boks op de hakken lopen aan de diarree zijn (Rol), Zie zit hum aordig achter de boks (Anl), Hej stof in de boks? wil je een pak slaag (Bor), Dat is jo an de boks ofgaon op het nippertje (Dal), Die kerel hef gien boks an het gat is arm (Dro), Langzaoman komt Janman in de boks wordt het wat (Gas), Ik heb de boks net hiel holden ben er uitgesprongen, Hij kik net onder en boven de bukse oet is klein (Nsch), Ze hebt het veur de bukse zijn doodmoe (Bco), zie ook broek
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boks , boks , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. tochtig Jong mus met de sik naor de bok, want hij was boks (Pei), zie ook boksig 2. humeurig Wat een boks meense (Rui), Wat bi’j weer boks vandaag (Zwig)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boks , boks , 0 , boksen , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = duw Hij gaf hum een boks (Pes), Praoties genog, maor mit iene boks lag hij tegen de vlakte (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
boks , bòks , broek. verkl. bukske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
boks , bokse , broek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
boks , boks , tochtig (geit). De geite is boks.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
boks , boksem , boksen , zelfstandig naamwoord , de; broek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
boks , bokse , boks , zelfstandig naamwoord , de 1. broekspijp 2. broek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
boks , boks , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. ruw, humeurig, bokkig, hardhandig 2. (van geiten) tochtig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
boks , bôks , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bôkse , - , stoot , stoot met de vuist) bôks VB: Ién 't langskoëme gaof 'r mich 'nne bôks dat ich de göt ién vloeg.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
boks , bôks , bökske , broek
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
boks , bokse , zelfstandig naamwoord , broek.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
boks , bóks , bukske, bruukske , broek , Tis bèij hum ’n pónd bóks én ’n óns kónt. Het is bij hem een pond broek en een ons kont. Hij heeft, letterlijk, een veel te grote broek aan., Doe ze de bóks óp. Doe ze de broek op. Laat je invloed gelden.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
boks , boks , bokse , broek; boks mit botte, magere man; de achterbokse antrekken, terugkrabbelen; de bokse bekeken hebben, een pak slaag gekregen hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
boks , bóks , zelfstandig naamwoord , broek (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
boks , bóks , vrouwelijk , bókse , bukske , 1. broek 2. boomstronk , Dao zaktj mich de bóks van aaf: daar sla ik van achterover. Det is ei sterk stök in ein aoj bóks: dat is merkwaardig. Ein bóks met ei loek: herenonderbroek met bovenstuk en achterklep met drie knopen. Haaj ich mer in mien bèste bóks gesjete: was ik er maar nooit aan begonnen. Zich ein bóks aanmaete die tieën maote te groeat is: veel meer denken te kunnen dan in werkelijkheid kan. Zie haet thoes de bóks aan.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
boks , bóks , zelfstandig naamwoord , bókse , bukske , 1. broek; ein modern vrouw hiët bóks noch humme aân – een moderne vrouw draagt broek noch hemd (uitspraak van een Heelse moeder); de bóks aanhöbbe – het voor het zeggen hebben (betrekking hebbend op een bazige vrouw) 2. wortelstronk, gebruikt als hakblok
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
boks , bóks , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bókse , bukske , boomstronk, broek
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
boks , boks , zelfstandig naamwoord , "broek; Van Delft - Een broek wordt ook hier evenals in meerdere streken wel een ""boks"" genoemd. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
boks , bóks , bókse , bukske , broek; wortelgestel (boom)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal