elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bok

bok , bok , mannelijk , bokken , fout, misrekening, vergissing. Hij heeft een bok geschoten, er is eene fout in de rekening. Van iemand die dronken is zegt men: hij heeft een bok.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
bok , bok , mannelijk , bükke , bok.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
bok , bòk , mannelijk , bükke , bok.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bok , bōk , bok, en: geit; de mijste arbaiders hebben ’n bōk; bōkken bin gek op jōnge wilgenbloaren; wie kriegen doags van de bōk ’n kan melk. Oostfriesch buk, voor het mannetje, voor ’t wijfje sége. Zegswijs: mag mie de bōk steuten! = mag ’k ’n boontje wezen! zooveel als: ik sta voor de waarheid er van in; van de bōk dreumen = eene berisping of straf beloopen; aanzienlijke boete betalen, tot iets gedwongen worden dat hoogstonaangenaam is. (’t Laatste is aan het zeewezen ontleend.) (Het Friesch heeft: Dou seilst fen ’e bok drome ast tsjin ’t heilige heiske oanpisteste. Gij zult van den bok (duivel) droomen, als gij kerk en geestelijkheid minachting betoont). – dei bakker het de bōk in d’ovend = zijn oven is koud, de nering is geheel verloopen. Ook hoort men hierbij als toevoeging, wat tevens voor eene soort van verklaring moet dienen: en de horens bin d’r achter zitten bleven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bok , bok , mannelijk , Geitebok. De sikke mot naor de bok. Van iemand, die zich zeer veel moeite geeft voor iets, die er vlug bij is, alles in ’t werk stelt om zijn doel te bereiken of zijn zaak te doen bloeien, zegt men: H(i)ee zit er op als de bok op de haverkiste.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bok , bok , (bòk) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Platboomd vaartuig, waarmede turf, mest, zand, enz. vervoerd wordt. Zie Ned. Wdb. III, 264 vgl. Ook in de samenst. misbok (mestbok), zandbok.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bok , bok , (bòk) , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Een bokkie kopen, een slokje kopen; te Krommenie op de laatste dag voor kermis. Volgens overlevering zou op die dag eertijds bokkenmarkt gehouden zijn, doch elders blijkt daarvan niet. Vgl. de uitdr. een bok (aan touw) hebben, dronken zijn. – Bok-op Jasper spelen, bok-bok-sta-vast (Krommenie). – Iemand van de Bok op Jasper sturen, van het kastje naar de muur sturen, door verkeerde inlichtingen nodeloos heen en weer doen lopen (de Bok en de Jasper zijn molens). – Een bokkie ook voor slechte sigaar. Evenzo te Amsterdam en in het stad-Fri. – Vgl. bokje-spring, bokkepiel, nijtekop.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bok , bok , schuit.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bok , bok , mannelijk , Geitebok. De sikke mot naor de bok. Van iemand, die zich zeer veel moeite geeft voor iets, die er vlug bij is, alles in het werk stelt om zijn doel te bereiken of zijn zaak te doen bloeien, zegt men: H(i)ee zit er op as de bok op de haverkiste.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bok  , bôk , bukske , bok, Ennen alden bok lös nog gaer ein greun blaedje, hoe ouder hoe gekker, of: Alter schützt vor Torheit nicht.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bok , bok , [bok] , mannelijk , bukke , bukkien , bok
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bok , bok , houveul horens? , [spel] , jongensspel. || òkkerdebòk mit hoaneveren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bok , bok , [zelfstandig naamwoord] , 1 geit. (De bok heet bokram of eenvoudig ram.) Bok geft n kan melk; bok het lammer. Spr. Hai zit ter op as (de) bok op hoaverkist. Ik mag n bok wezen, as ‘t nait woar is; ook: din mag mie de bok steuten. n Ol bok lust ook nog wel n gruin bladje. Van de bok dreumen = ‘n zware schrobbering of andere straf krijgen. Ol bokken hebben stieve horens = oude mensen zijn koppig. Mag mie de bok steuten, as ‘t nait woar is! misschien met de gedachten aan de Duivel met horens en bokspoten. n Bok mit smoren (Hogeland) = een borrel meedrinken, Bok zit ter ien (Hogeland) = de zaak is bedorven. Algemeen: De bakker het de bok in de ovent, als hij geen klanten heeft. Hai zit vol grappen as n bok vol keudels. Bok is vet! = ‘t kan er nu op staan. Van de bok op de ezel = van de hak op de tak. De bok heet ook segebok of kortaf sege. Van bok op ezel = hoe langer, hoe slechter.; 2 een norse vent; n bokkege keerl.; 3 toestel op ‘t schip om de mast te strijken en weer op te zetten; toestel om lasten te heffen; gymnastiektoestel; toestel waaraan de letterzetters werken.; 4 praam voor turfvervoer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bok , bok , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bukke , buksken , bok. A’t de bukke de kùppe teeng bekaandr zett, bliewt de sikke gus, bij strijd tussen de mannen, kan er niet vruchtdragend gewerkt worden; n bok rien, in een lastig parket komen; eenn biej n bok doon, iem. er tussen nemen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bok , bok , 1. bok. 2. gewestelijk wordt de geit ook bok genoemd, voorts mannelijke dieren die elders ram worden genoemd
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bok , bokken , (ouderwets), vaartuigen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bok , bok , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze bok vrieze, kapot vriezen, vooral gezegd van nog te velde staande gewassen. | De bloemkoôl is bok vroren. Mogelijk is bok verwant met het werkwoord beuken, plat slaan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bok , bok , zelfstandig naamwoord , Bok (dier); figuurlijk voor schoolmeester. Zegswijze ’n bok an ’t zeêl hewwe, waggelend lopen, dronken zijn. – De bok is vet, 1. het feest kan beginnen. 2. daar heb je de poppetjes aan het dansen. – Den bè je bai de bok, dan ben je slecht of duur af. – Die bok het z’n smeer had, die is van een koude kermis thuisgekomen. – Kauwe as ’n bok (aap) op knikkers, zie kauwe. – D’r óp zitte as ’n bok op ’n haverkist, buitengewoon begerig of inhalig zijn, zeer fanatiek te werk gaan. – Van bok op jasper springe, van de hak op de tak springen. ‘Bok’ en ‘Jasper’ waren oorspronkelijk namen van Zaanse molens. Vgl. Boek. Meervoud bokke. Zegswijze ouwe bokke hewwe harde hoorns, oude lieden kunnen zeer koppig of eigenwijs zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bok , bók , mannelijk , buk , bukske , bok. ’nen Aue bók haet ouch noch waal éns gaer ẹ gruin blaetje: een oude bok lust ook nog wel een groen blaadje, ’nen Aue bók en ’n jóng mėt, allejaosj gėt: een oude man en een jonge vrouw krijgen ieder jaar een kindje. Zoo verleif wie
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bok , bók , volwassen mannelijk schaap van meer dan 1 jaar.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bok , bok , zelfstandig naamwoord , in de uitdrukking hij het z’n eige bij de bok lotte doen : hij heeft zich iets wijs laten maken (KRS: Wijk; LPW: Lop). Synoniem: zich late *beseibele, ze hebbe ’m bij de *beer gedaan.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
bok , bok , bok.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bok , bok , bok; * loat oe niet bie de bok doen: laat je niet beetnemen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bok , bok , in Hie hef een bok scheuten blunder begaan (Dal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bok , bok , 0 , bokken , platboomd vaartuig, ijzeren transportschip voor vervoer van turf, zand etc., zonder mast (Scho), zonder roer, werd met een boom voortgeduwd en bestuurd (Coe), Ie hadden 4, 6, en 8 tons bokken. Ze weurden gebruukt bij törfhalen, ok wel mit koren inhalen deur de wieke naor de dörsmachine en veur eerappels verschepen (Geb), Een bok was veur en achter geliek (Nor), Met de bok haalden ze de torf uut het veine, brachten ze later de mest naor het laand en brachten ze gewos bij huus (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bok , bok , 0 , bokken , 1. bok, mannelijk dier Hie gung met de sik hen de bok (Sle), Aj mit de kniene naor de bok gaot, kuj hum der beter een dag laoten (Bco), Hij hef mie mooi bie de bok daon bedrogen (Klv), De bokken van de schaopen scheiden mannen en vrouwen apart (Die), Hij lacht as een bok, die braandnettels vret (Hgv), Hij zat er op as een bok op de haverkist (Ruw), Een aole bok lust ok wel een gruin bladtie (Eex), Hij is altied de bok de kwaaie pier (Nsch), Hij is mal bij de bok kommen als er iets volkomen verkeerd is gegaan (Hijk), De bok mag mie wel in de hemel steuten (Vtm), Hij zit er zo vol van as een bok vol keutels (Row), Een bok mennen dronken zijn (vs), Hij hef een bokkien an touw is dronken (Die), Die is van de bok op de ezel ekomen van de regen in de drup (Dwi), Ik mag een bok weden, as ik het weit (Een), Zij stinkt naor de bok van meisje van slechte zeden (Mep), Die is bij de bok edrokt zwanger (Dwi), Ze luiten hum aaltied veur bok staon voor schut (Eco), fig. Mag ik hum even bie de bok doun mijn sigaret aan de jouwe aansteken (Bco) 2. zitplaats van de koetsier op rijtuig Bai een Jan Plezier zit de koetsier op de bok (Ruw), zie ook veurkist 3. lomp mens of dier Hij is een bok van een kerel, hij is slecht veur zien vrouw (Hijk), Zo’n bok van een peerd zul ik niet willen hebben (Pdh) 4. hijswerktuig Zunder bok kreej die bomen nooit op de waogen (And) 5. schraag Een bok bij het holt zaegen (Die), Help mij die tobbe even op dat bokkie (Klv) 6. in kinderspel, waarbij een deelnemer voorover staat en een ander er op springt en vraagt Bok, bok, hoouveul horens en laat raden naar het aantal opgestoken vingers (Eex). Ook bok staovast, houveul horens het je kwast (Gie), Lopende bok [haasje over] en staonde bok (Ruw) 7. soort geselbank Ie zölt nog raar van de bok dromen, aj oe bene ies onder ’n aandermans taofel stikken meut van een koude kermis thuiskomen (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bok , bok , 1) bok. verkl. bùkske; 2) stuiver.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bok , bok , 1. bok (dier); 2. platboomd vaartuig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bok , bok , zelfstandig naamwoord , meisje, hautain, uit de hoogte. spr: zie: grèèt.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bok , bók , bok , Nen bók diecht bè hûis haauwe is niks gedôn, ze stinke 'n uur teege de wénd in. Een bok dicht bij huis houden is niet goed, ze stinken een uur tegen de wind in.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bok , bok , bokke , zelfstandig naamwoord , de 1. mannelijke geit 2. mannelijk hert, mannelijke gems e.d. 3. lompe en/of norse en/of tirannieke kerel; ook wel van een vrouw gezegd 4. grote en sterke persoon, ook van een paard gezegd 5. in een maegere bok een dunne koe 6. plat houten vaartuig, van voren en achteren puntig toelopend, gebruikt voor het vervoer van turf, mest, koeien, riet, hooetc. 7. zitplaats voor degene die ment op een wagen, bok van een rijtuig 8. bep. gymnastiektoestel: bok 9. houten onderstel, veelal met poten 10. twee tegenover elkaar staande stijlen met bijbehorend balkwerk van een klokkenstoel 11. bep. type achterstel van een ouderwetse wagen met hoge wielen 12. spijl in bep. type stoel 13. zaagbok 14. hijswerktuig o.m. om bomen op een wagen te laden 15. in van de bok dromen ervan langs zullen krijgen, een bestraffing zullen ondergaan 16. in een bok schieten iets doms doen en daardoor afgaan 17. in d’r de bok niet van weten er niets van weten 18. in een aander de bok uutschieten de gek aansteken, voor schut zetten 19. in Amsterdamse bok bep. soort wortel 20. degene die de ‘bok’ is in het kinderspelletje bok-bok-hoevuul-hoorns
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bok , bok , uitdrukking , Hoe ouwer d’n bok hoe stijver z’n hoores Gezegd van gierige oude mannen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bok , bok , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bök , bökske , bok , VB: Aachter ién de hoéswej bié Zjoke leep 'nne hille sjoene bok dè ze waol 'ns vuur e kerke sjpande. Zw:. Noé ês de bok vêt: nu is het ogenlik aangebroken om plezier te maken. Zw:. 'nne Awwe bok en 'n joûng met, dao ês al gaw get. Zw:. 'nnen Awwe bok: wellusteling, rokkenjager Zw: Wie awwer de bok , wie sjtyver 't hoën: hoe ouder, hoe virieler. Zw: 'nne Awwe bok hèt oüch nog gên e greun blèdsje.; vrouwenjager Zw: 'nne Awwe bok: een wellusteling.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bok , bôk , oude vrijgezel (man)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bok , bok , zelfstandig naamwoord , bukkien , bok. Uitdr.: IJ is altiedt bukkien ‘hij is altijd de pineut’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
Bok , [stadstype in Zwolle] , Bok de , zelfstandig naamwoord , bijnaam voor Westerhof, die vroeger aan de Kamperpoort woonde. Bij hem kon je terecht voor een halfje warm water of een halfje vuur. Met vuur werd platte doorgebrande turf bedoeld, die je in een stoof kon doen. Voor geld kon je ‘s morgens ook gewekt worden door de Bok.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bok , bok , ladder die aan de achterkant op een wagen stond tussen de gek (voorop) en de bok (achterop) werd hooi en stro op de wagen getast
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
bok , bók , bok , bókje , 1. bok; 2. in D’n Bók. Bijnaam van meester Van Bakel van de jongensschool in Nuenen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bok , bok , bij de bok doen, voor de gek houden; bokkie zijn, erbij zijn, de pineut zijn (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bok , bók ,  buk ,  bukske , 1. bok 2. bok, schraag 3. stijfkop 4. verhoog voor dirigent 5. zitbank van een koets , Aoj buk höbbe stief häör: oude mensen houden vast aan hun gewoonten. Hae zitj wie eine bók oppe haverkis(t): hij waakt angstvallig over zijn bezit. Ich höb det gedaon vuuer de bók zien kloeate: ik heb dat tevergeefs gedaan. In Thoear höbs se geite en buk: mèt vastelaovendj zeen ze Geitebuk. Toen waas de bók vèt: toen had je de poppen aan het dansen. Zoea muzikaal es eine bók vol kuuetele.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bok , boek , zelfstandig naamwoord , buuk , buukske , bok; aoj buuk höbbe hel huër – oude bokken hebben harde horens
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bok , bók , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bök/buk , bukske , bok
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bok , bok , zelfstandig naamwoord , zie hèrmenie voor de bok als mascotte van harmonie-orkesten; Bart zit zô vol grappen as 'nen bok vol keutels (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor zal den bók wèl es schêef zèèke (JM'50) - Bij een royale levenswijze zal er nog wel eens een tekort komen .Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès goed gestôote vur nen jongen bók (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1975) - Loftuiting voor de prestatie van een beginneling; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et eróp hèbben as den bók óp mieje (Kn'50) -er zo belust op zijn als de bok op geiten .Frans Verbunt: op den bok meegaon (kaartterm) voor niks meegaan; Dè waren meense die waren nie katteliek, dè waren protestantse bokken, volgens wè ze tegen ons vertelden. Die protestanten schêene ons ôk èùt veur kattelieke gèète. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD (II:2779) 'bók' - karsteun (T-vormig)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Bok , Bok , Johannes de Korver, Sparta
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
bok , boek , buuk , buukske , bok
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal