elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bloem

bloem , blôm , blôme , mannelijk, vrouwelijk , blomen , bloem, bloem van meel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bloem , bloum , bloem, voor: foelie van de muskaatnoot; ook Friesch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bloem , bloem , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , In verkl. bloempies, verzinsels. Wel een afkorting van blauwe bloemetjes, dat bij BREDERO e.e. voorkomt. || Och kom, vertel me maar geen bloempjes (maak me dat niet wijs). Daarnaast (o.a. te Wormer en Assendelft) ook blom. || Mooie blommen. – Zo ook in samenst. b.v. blompot. – Vgl. blompotten. – Zie de samenst. meibloem, molentjesbloem, nagelbloem, varkenbloem, veldbloem, zere-ogen-bloem.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bloem , blommĕ , blompien , bloem.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bloem  , bloom , bloome , bleumke , bloem.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bloem , bloume , vrouwelijk , bloumen , blöumtien, blöumties , bloem
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bloem , bloume , bloum; blom , [zelfstandig naamwoord] , 1 bloem. Koekoeksbloum, aaiberbloum, gòldjebloum. Fig. n Bloum van n maaid = een knap meisje. ‘t Binnen nòg jonge bloumen = heel jonge meisjes. Als er iemand jong sterft: dat zo’n jonge bloum al weg mos! Jongensliedje: Schewòlder jonges, dij kezekòppen, Doar zit gain pit meer in; Slòchter jonges, doar de bloum op staait, Doar zit nòg vreugde in!; 2 bloumen op ‘t glas = ijsbloemen. (Nooit iesbloumen!); 3 het melige aan de buitenkant van gekookte aardappels. Doar zit al bloum op; zie bloumd en bloumeg.; 4 het fijnste. Bloum van meel, van swevel.; 5 (Westerwolde) naam van een herdershond. Binnen meer hondjes dij Bloum haiten = er is meer gelijk dan eigen. (In werkelijkheid heet een hond bijna nooit Bloum.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bloem , bloome , zelfstandig naamwoord , bloomn , bleumken , bloem. Ne bloome vuur ’t gat krieng, zonder moeite welgesteld worden; dr ne blomme van vuur ’t gat krieng, er ook nog een voordeeltje aan hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bloem , bloem , blom , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de bloem loit er op, gezegd van personen en produkten die er gezond, welvarend of smakelijk uitzien. | Ze is bedát voiftig, maar de bloem loit er nag op. De bloem loit op de keis.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bloem , bloum , mannelijk , bloem, het fijnste van het meel; bloem van gemalen kruiden etc.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bloem , bloum , vrouwelijk , bloume , blömke , bloem.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bloem , bloem , gemalen, wél gezuiverd graan.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bloem , blome , bloem.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bloem , bluumpie , bloemetje, bloempje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bloem , bloem , blome, bloom, blooum, bloum, bloume, blom , bloemen , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe), Ook blome (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), bloom (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe in bet. 3.), blooum (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), bloum (Kop van Drenthe, in bet. 3. ook Zuidoost-Drents veengebied), bloume (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), blom (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. bloem Een blooum op taofel steeit aaid mooi (Eex), Der zit hönnig in de bloumen er is wat te verdienen (Bov), Zij hef de bloempies in ’t vel, ... op de narmpies teken van gezondheid (Rui), Dat is ok al een aole hiender, gien bloum meer op taand (Vri), (...) een nachtvorst, de blommen stunden op het raam ijsbloemen (Hgv), Al dat kaolde drinken, straks hej de bloumen op het lief (Bov), Wij kregen allemaol een bloem in ’t knoopsgat (Bal), Zal ik die de bloumen van Munster zein laoten ‘spel’, waarbij men een kind aan het hoofd optilt (Bco), zie ook Keulen, De blompies buten zetten (Hol), Mien buurvrouw hef gerdienen mit bloemegies (Mep) 2. mooi vrouwspersoon Wat een bloem van een wicht is dat (Sle) 3. gezift meel Hael even wat bloem vèur de knieperties (Dwi) 4. fijne stof Bloem van zwevel was veur het vergassen van bijen (Odo), zie ook zwevel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bloem , bloem , verkl. bluumke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bloem , bloeme , bloem
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bloem , blom , (Kampen) bloem, fijn meel. Blom van zwevel ‘zwavelpoeder, gebruikt als middel tegen steenpuisten’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bloem , bloeme , bluumpien , bloem.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bloem , blóm , meel , Zónder blóm kun'de ginne mik bakke, dé was vruuger zóó én dé zal zóó wél bliive. Zonder meel kun je geen brood bakken, dat was vroeger zo en dat zal zo wel blijven.
Verkleinvorm meervoud bluumkes. Vruuger stónne’ner veul miir bluumkes néffen't kôrspóór die ge nouw nèrgend mér zie. Vroeger stonden er veel bloemen langs het karrenspoor die je nu nergens meer ziet.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bloem , bloeme , zelfstandig naamwoord , de 1. bloem (waarmee een plant bloeit) 2. bloeiende plant, plant die bloemen heeft of kan hebben 3. afbeelding van een bloem 4. ijsbloem op ruiten, ramen 5. (mv.) bloem op/van aardappelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bloem , bloem , zelfstandig naamwoord , de 1. fijn gezift meel 2. (verz.) bloemen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bloem , blom , zelfstandig naamwoord , bloem, gebuild meel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bloem , blom , zelfstandig naamwoord , blomme , blommechie , 1. bloem (plant) Butterblommechies en grôôte blomme zôôas de knelisroos Boterbloemen en grote bloemen zoals de pioenroos 2. [Klw] het ongerepte D’n blom ister of bij die maaid, ’t is een ofgelikten boterham Die meid is niet zo jong en ongerept meer, zij is al vaker met een man naar bed geweest; D’n blom ister of Ouderdoms- of slijtageverschijnselen vertonen; ’t blommechie ister of Ouderdoms- of slijtageverschijnselen vertonen; ’n blommechie opte volle Een drogend laagje op het pas geploegde land
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bloem , blom , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , blomme , blömke , bloem , VB: Mêt m'nne verjëurdäog heb ich de nudige bekêtte blomme krège. Zw: 't Kênneke hèt blömkes op z'nnen érm: met de eigenaardige tekening van een frisse, bloedrijke huid Zw: Dat ês eng blom: een en al bloemen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bloem , blom , bloem, als plant, of bloem, bedoeld als meel van graan.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bloem , blommeke , bloemetje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bloem , bloeme , zelfstandig naamwoord , bluumpien/blumegien , bloem.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bloem , bloem , bloeme , 1. bloem; 2. (kamer)plant; 3 bloesem.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bloem , bloom , vrouwelijk , blome , bleumke , 1. bloem 2. tarwemeel 3. mooie vrouw
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bloem , bloom , zelfstandig naamwoord , blome , bleumke , bloem, bloeiwijze
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bloem , bloom , bloem, gezeefd meel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bloem , bloom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , meel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bloem , bloom , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , blome , bleumke , bloem
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bloem , blom , zelfstandig naamwoord , blumke , bloem; het fijnste maalsel van een graansoort; Cees Robben - Cees Robben – Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood... (19600624); uitdrukking -  Ginne klaoren blóm - geen zuivere koffie; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): dè's naa klaoren blom!; WBD beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels; WBD bloem, blóm, tèèrvenblóm - bloem (van meel); WBD geblikten blóm - bloem met een bleke kleur; WBD gemalen en gezuiverd graan; ? bloem of meervoud bloemen; door Cees Robben meestal als meervoud gebruikt naast 'blomme'; Cees Robben – ’n plekske/ waor blom hôn gestaon (19590822); Cees Robben – In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt (19590815); Cees Robben – [hij] teult er wilde blommen... (19550129); Cees Robben – Hier aon de oevers van de Laaij/ Ben ik geboren... In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt.../ En hier... zô zong ie as verrukt.. / (Swels dettie Dientje kuste)/ Moet laoter men gebinte rusten... (19590815); Cees Robben – ’n schuchtere blom steeket köpke omhoog (19570309); Cees Robben – D’n ekker-gods die leej zô schôôn vol blommen... (19571102); Cees Robben – Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels...dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118); Cees Robben – Meej duuzend blommen aon de kaant (19600520); Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur jou... (19600506); Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): blommen; blommen plukken; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOEM en in 't N. BLOM zelfstandig naamwoord vrouwelijk - bloem, Fr. fleur
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bloem , blaom , blaome , blumke , bloem
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal