elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: blik

blik , blek , voor blik
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
blik , blek , blik. Dezen vorm, ook door Weiland opgegeven, treft men behalve in deze stad ook in het 5de district van Zeeland aan. Zie Dr. Van Eck in De Jagerss Archief, II, bl. 158. Ook nog in het Truiersch Dialect. Zie Bormans in De Jagers Archief, II, bl. 365.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
blik , [vrolijk, opgeruimd; vrijpostig] , blik , vroolijk, opgeruimd; ook = vrijpostig.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
blik , blik , onzijdig , blik.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
blik , [ontvelling aan het zitvlak of de schaamdelen] , blekke , vrouwelijk , blikaars.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
blik , blek , onzijdig , blik.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
blik , bleeken , blijkens , blauwe boschbes, ook waldbes, krakelbeziën, postelbeziën, blauwbes, boschbes, bikberen (Oude Pekela, ook Geldersch), walbessen, walberen, keutelberen = vaccinum myrtyllus; Drentsch bleeken. ( v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 47); zie: bikberen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blik , blik , zie: klip.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blik , blik , (bijwoord) = hel, blikkerend; de zun schient zoo blik, en dan is dit een voorteeken van regen. Kil. blick (verouderd) = blanck. – Kan men van buiten naar binnen in een vertrek zien wat daar voorvalt, dan zegt men: ’t is t’r zoo blik (= gaps, gapsk.) Zie ook: blak, en: blikschōp. – Vergelijking: zoo blied as blik (ook: as kwik).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blik , blik , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 1) in de uitdr. er is blik in de kaart, er is gezicht (kijk) in de kaart; als er onder het door elkaar schudden een of meer kaarten omgekeerd raken. 2) Bliksemstraal. || Hè, wat ’en blik was dat. Onse naeste gebueren om den Nortwesten ... hadden mede wel wat blikken boven hunne hoofden gehadt en eenige weynige hagelsteenen, anders wistense van geen quaet, SOETEBOOM, Ned. Schout. 537. – Evenzo in geheel N.-Holl. Ook in het Mnl. en Mhd. komt blic in deze betekenis voor; vgl. Mnl. Wdb.I, 1297. Zie kettingblik, zomerblik en vgl. blikken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
blik , blik , zelfstandig naamwoord, onzijdig , In een pelmolen. Een stuk blik met gaten, als een rasp, waartegen de maalstenen de gerst of rijst werpen, die daardoor gepeld wordt. Vandaar de zegsw.: er is een stien door ’t blik en toe blik an raken, hij is toe blik an, voor insolvent, failliet zijn. Is er nl. geen gerst meer tussen steen en blik, dan loopt de steen door het blik, of toe (tegen) het blik aan. – In de zegsw. ’t Is Piet met zijn blikkies, hij is van zijn geld af, hij is verarmd, is de oorspronkelijke betekenis van blikje onzeker. Overdrachtelijk wordt de uitdrukking ook gebezigd voor ’t is op, er is niet meer, b.v. als een der huigenoten te laat aan tafel komt en reeds een ledige schaal open doende, zegt: ’t Is hier Piet met zijn blikkies.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
blik  , bleek , (lang uitspreken) , blik metaal.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
blik , blik , [bijwoord] , 1 hel, blikkerend. Zun schient zo blik.; 2 spij, gaps. ‘t s ter zo blik in dij koamer = men kan van buitenaf alles zien.; 3 blikwakker = helder wakke (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blik , blik , [zelfstandig naamwoord] , het doorzitten tussen de billen bij ‘t paardrijden. Hai het blik in ‘t gat. || blikgat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blik , blik , zelfstandig naamwoord onzijdig , zulverblad, potentilla anserina. || zulverblad , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blik , blik , zelfstandig naamwoord onzijdig , blik, als stof- en als voorwerpsnaam. n Zaipblik = zeepkop, ‘t motblik = vuilnisblik; ‘t waskblik - het wasteiltje. ‘t Blikje aan hangel = ‘t blikken visje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blik , blék , onzijdig , blik handvéêger en blék stoffer en blik.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
blik , blik , zelfstandig naamwoord , Bliksemschicht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
blik , blik , zelfstandig naamwoord , 1. Stofblik. 2. Blad op tafel voor kopjes en schoteltjes.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
blik , blaek , onzijdig , blik (metaal).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
blik , blaek , vrouwelijk, onzijdig , blaeke , blaekske , metalen drinkkan van mijnwerkers.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
blik , blik , mannelijk , blikke , blikske , oogopslag, blik.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
blik , blik , 0 , blikken , blik, oogopslag Hij had een starre blik in de ogen (Gie), Dee man had een roeme blik (Ros), Van dizze plek hef men een mooie blik op het stroomdal uitzicht (Eex), Hie hef een veuroetzeende blik (Gas), Het is mij gien blik weerd (Noo), Hie gunde mij gien blik in de ogen niets (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
blik , blik , 0 , blik (metaal) De auto’s liekt hielwat, mor het is allemaole blik (Die), De baos zien centen binnen neit van blik er moet gewerkt worden (Nor), Zie hebt blik veur de kont tegen iem. die misschiet op een haas (Sle) 2. merkteken Ik wil nich meer hebben dat mien kounen blikken in de oren kriegt (Bov), (fig.) Zie hebben heur ain beste blik, ... steert naogeven bekletst (Vtm) 3. naam voor voorwerpen van blik Een blik mit brij aker (hy), Het blik stait op het aanrecht wasblik (Bov), Tegen neijaor koop wij een blik rollegies trommel (Bor), Wie hebben bonen uut blik eten (Eco), Een blikkien um de rappe klomp band (Mep), Ik bin het blikkien van de veter kwiet metalen uiteinde (Bui), zie ook nestel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
blik , blik , bliek , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook bliek (in bliek en bloot naast blik) = 1. kaal, open, bloot, alleen, onbeschut Die boom stiet er zo blik (Hgv), Veur oens lag het blikke veld (Hav), Aj op de ruumte woont, is het er aordig blik (Ruw), De zunne steet blik op de deure (Die), Ik zochte naor de schuppe en toen stund hie bliek en bloot in de schure (Eli), Hij stund bliek en bloot op de pompestraote (Pes) 2. vrolijk (dva, wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
blik , [vertind dun plaatstaal] , blèk , blik. ’n blèkken trummelke, een blikken trommeltje
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
blik , [boomschors] , blèk , schors van een boom.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
blik , blik , (het) blik
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
blik , blèk , blik , Vèèger én blèk hi iederiin in hûis, ge moet'tet ók ônhaauwend hébbe um óp te rûime. Veger en blik heeft iedereen in huis, je moet het ook telkens hebben om op te ruimen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
blik , blik , zelfstandig naamwoord , de 1. blik, oogopslag 2. uitdrukking van de ogen 3. uitzicht, vermogen om te kunnen zien 4. kijk, inzicht
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
blik , blik , zelfstandig naamwoord , et 1. blik, bladmetaal 2. veegblik, stofblik 3. hetz. als wasblik, afwasteil 4. bus van blik (vooral: om eetwaren in te conserveren) 5. de inhoud van een blik (in bet. 4) 6. merkteken van blik
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
blik , blik , bliek , bijvoeglijk naamwoord , open, onbeschut, zodanig dat men alles kan zien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
blik , blik , bijvoeglijk naamwoord , [O] te kijk, in het zicht ’t Gurdijn motjie wat laete zakke, anders is ‘t zôô blik in hois Je moet het gordijn wat laten zakken, want anders zit je zo te kijk Wat zit je hier erreg blik Wat zit je hier toch erg in het zicht
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
blik , blik , zelfstandig naamwoord , 1. waardeloze erwtenpeulen met slecht ontwikkeld zaad 2. omgekeerde speelkaarten in een pak Je mod overgeeve, want d’r zit blik in ‘t stok Je moet opnieuw delen want er zitten kaarten omgekeerd in het pak (ieder kan dan dus zien welke kaarten dat zijn)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
blik , blëk , bijvoeglijk naamwoord , blik , (metaal) blëk VB: Wat hebs te noé aon zoe 'n blëke pläot, die ês toch vëul te oonsjtérk.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
blik , blik , zelfstandig naamwoord, onzijdig , blikke , blikske , stofblik , VB: Pak dich 'ns éffe 't blik en vèg dat gebroëke gläos 'ns op. blikske blik (huishoudgereedschap) blikske VB: Pak d'n haandbuüstel en kèr 't op 't blikske.; conservenblikje VB: Lêt op, dat blikske mêt vlèis sjtèit boül, dat zal waol bedoürve zién.; blik stofblik VB: Pak dich 'ns éffe 't blik en vèg dat gebroëke gläos 'ns op.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
blik , [boomschors] , blek , schors
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
blik , blek , blik
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
blik , blek , blik, vuilnisblik.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
blik , blekke , “d’n blekke”, ruiten tien bij het kaartspel “wippen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
blik , blék , stofblik, blik
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
blik , blek , zelfstandig naamwoord , bast, blik (Eindhoven en Kempenland; Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
blik , blèk , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , blèkske , 1. zelfstandig naamwoord; blik, een houder van glanzend metaal; voorwerpen die van blik gemaakt zijn; blèk èn veeger - stoffer en blik; Frans Verbunt: stil: òf ik veeg oe op et blèk; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blèk zelfstandig naamwoord onzijdig - blik (om het stof op te vegen); J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEK zelfstandig naamwoord onzijdig - blik, Fr. fer-blanc; 1.1. schors van bomen; WBD III.4.3:63 blèk - schors; WBD III.4.3:104 'blek' = schors van naaldbomen; 2. bijvoeglijk (stoffelijk) naamwoord ; Pierre van Beek: zie blèkke mieneke -blikken plaatje (rond), geponst uit een garenpijp (zie: mieke); ook 'schierf' genoemd. Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'vleesch in blekken bussen' ; WS: blèkke krèùk - drinkkruikje v.d. arbeider; Cees Robben – ’n blekke kan... (19600722); Cees Robben – ...blekken bluffer (19760102) [over de wekker] Van Rijen (1998): blèkke krökske - drinkeskrèùk; Elie van Schilt - Ut zen allemal vierkaante blekken koektrommels... (uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000); Den blekke Jozef, zô noemde wij de perochiehermonie bròcht, zôo as dè hiete un muzikale hulde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); blèkske; M blikje(?)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
blik , blik , blikke , blikske , blik
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal