elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bleek

bleek , bleik , voor bleek.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
bleek , bleek , bijvoeglijk naamwoord , bleek.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bleek , bleike , bleeke , vrouwelijk , bleeken , bleekveld.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bleek , blek , bijvoeglijk naamwoord , strak; de locht steet zoo blek, de lucht staat naar droog weer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bleek , blijk , zie: blespeerd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bleek , bleike , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bleiken , Bleek. Het bnw. bleek wordt uitgespr. als Ndl.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bleek , blik , bijvoeglijk naamwoord , Bleek, wit. Thans verouderd. Vgl. blik III en verblikken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bleek , blijk , zie blespeerd *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bleek , bleike , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bleiken , Bleek. Het bnw. bleek wordt uitgespr. als Ned.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bleek  , bleik , bleek (kleur) of gras waarop gebleekt wordt.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bleek , bleike , vrouwelijk , bleekveld
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bleek , blâaik ,   ,   , ziekelijk bleek; bleek worden in het aangezicht is wit worde.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bleek , blaik , bijvoeglijk naamwoord , bleek.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bleek , blaike , blaik , zelfstandig naamwoord , de bleek.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bleek , bleeke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , grasveld, om te bleken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bleek , bléêk , vrouwelijk , bleek De bléêk lâg vol mi witte was Het grasveld lag vol witte was.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bleek , bléjk , vrouwelijk , grasveldje om de was te bleken [Box]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bleek , blaike , bleekveld
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bleek , bleik , zelfstandig naamwoord , Bleekveld.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bleek , bleik , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze bleik as karremelk (kerremelk), lijkbleek.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bleek , bleik , bleiker, bleikste , bleek, zie ook: blas. Zoo bleik wie ’n kroddel ónger de péns: zo bleek als de buik van een pad (geelachtig bleek).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bleek , bleik , vrouwelijk , bleike , bleikske , bleekveld; frontje of halfhemdje, zie ook: frónt. “Hae haet de bleik aan” wordt gezegd als iemand een wijd uitgesneden vest droeg, zodat men zijn overhemd goed kon zien.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bleek , bleik , stukske graas um de wes óp te bleike en te druëge.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
bleek , bléjk , grasveld waarop men wasgoed te bleken legt; verkleinvorm bléjkske, wei of grasveld dat vlak bij huis ligt en vaak als bleek wordt gebruikt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bleek , bleike , bleke , grasveld voor het bleken van de was.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bleek , bleke , grasveld waar de was gebleekt werd.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bleek , bliek , blieke, bleeik, bleke, bleik, bleike, blaik, blaik , blieken , (Zuidoost-Drenthe). Ook blieke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), bleeik (Midden-Drenthe), bleke (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), bleik (Kop van Drenthe), bleike (Zuidoost-Drents veengebied), blaik (Kop van Drenthe), blaike (Veenkoloniën) = 1. bleekveld Eerder mus het witte goed nao de wasse op de blieke (Koe), Het goed bleekte mooi op de blieke, het trök goed uut (Hgv) 2. bleekgoed Heur is de hiele bliek ofsteulen (Sle), De hiele blieke is besteuven (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bleek , bliek , blieke, bleek, bleeik, bleik, blaik , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook blieke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), bleek (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), bleeik (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), bleik (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), blaik (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = bleek Det kiend deugt niet, ’t kik veuls te bliek toe (Dwij)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bleek , bleik , bleekveld: grasveldje bij het huis, waar de was op gelegd wordt om te bleken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bleek , bleke , blîêke , (Kampen, Kamperveen) bleekveld. Ook: blîêke (Kampereiland)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bleek , blîêk , bijvoeglijk naamwoord , (Kampereiland, Kamperveen) bleek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bleek , bljeek , blijk , zelfstandig naamwoord , bleekveld, grasveldje om er de was op uit te spreiden om te bleken. bn - bleek, wit van kleur. Wa ziede bljeek? Wat zie je witjes?
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bleek , bleike , bleekveld.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bleek , bliek , bleek, bleek- , bijvoeglijk naamwoord , minder sterk gekleurd dan gewoonlijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bleek , blieke , bleke , zelfstandig naamwoord , de 1. bleekveld 2. bleekgoed
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bleek , blaaik , zelfstandig naamwoord , blaaike , blaaikie , bleekveld, grasveld ’t Witte goed lag opten blaaik Het witte goed lag op het bleekveld
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bleek , blèik , bijvoeglijk naamwoord , bleek
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bleek , blèik , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , blèike , blèikske , bleek , VB: Vreuger woerd de waas ién de zon op de blèik gelaach vuur ze sjoen wit te kriége. Zw: Dat mèitske hèt de blèik oétligke: ze heeft opvallend veel wit op de kleding rond haar hals.(vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bleek , blèìjk , bleekveld voor de was
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bleek , blèi-jk , bleek, grasveld
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
bleek , bljêêk , bleekveld. in de uitdrukking: “de was op d’n bljêêk legge om ‘t wieter te laote worre”, “de was op de bleek leggen om het witter te laten worden of het te laten bleken”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bleek , bleke , blieke , zelfstandig naamwoord , bleek, grasveld om te bleken. ‘t Wasgoed op de bleke leggen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bleek , blèèjk , bleekweide , ’t Park waar vruuger de blèèjk van de nónne in ’t klóster. Het Park was vroeger de bleekweide van de zusters in het klooster.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bleek , blèèk , grasveld waar de was te drogen ligt.
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
bleek , bleik , bleike , bleek, grasveldje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bleek , bleik , vrouwelijk , bleike , bleikske , bleekveld , Vreuger lag m’n de was oppe bleik te druuege.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bleek , bleik , bleiker, bleikst , bleek, zie ook blas , Zoea bleik zeen wie einen dook: heel erg bleek zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bleek , blêik , bleik , bijvoeglijk naamwoord , bleike , bleek; zoeë bleik es/wie de mr – lijkbleek
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bleek , bleîk , bleik , zelfstandig naamwoord , bleike , bleikske , grasveld waarop men de was bleekte zie ook groos
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bleek , bleîk , bijvoeglijk naamwoord , bleek
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bleek , bleîk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bleîke , bleîkske , bleekveld
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bleek , bleek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , bleke , bleekske , (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) bleekveld
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bleek , blêek , bijvoeglijk naamwoord , bleek; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de blêeke Bèts = mevr. Schoenmakers (blz. 70); K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blêeke - Zoontjes (blz. 85); Etymologie: ; Got. blaika, D. bleich, N. bleek, T. blêek
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bleek , blêek , zelfstandig naamwoord , blèkske , droogweide, bleekveld, bleek; De waas laag al betèds op den blêek; De Wijs  –  “Ge mot menne waas 'ns zien assie van de bléék komt.” (10-02-1963); Alles moes toen meej de roeffel [het wasbord]/ de laokes èn de bèddetèèk/ Zis keer spuule, dan durt blauwsel/ èn laoter dreuge op de blèèk. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ÒN DE WAAS); WBD (III.2.1:401) blêek = grasveld; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord. vr. 'bleik', bleek, bleekveld; verkleinwoord 'bläkske(n)'; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEIK zelfstandig naamwoord mannelijk - niet v. - bleek, bleekplaats: De wasch v.d. bleik halen.; blèkske; verkleinwoord; M kleine droogweide(?)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bleek , bleik , bleek (bn)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
bleek , bleik , bleek (zn)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal