Woord: bijenboer
bijenboer , beiboer
, zie: beiker. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bijenboer , bijboer , [zelfstandig naamwoord]
, ook: bijker (Hogeland) =iemker. En verder alle samenstellingen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bijenboer , bieboer
, imker. zie ook bieman. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bijenboer , bieboêr , zelfstandig naamwoord
, imker. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
bijenboer , bèìjenboer
, imker Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bijenboer , bieboer , zelfstandig naamwoord
, imker (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bijenboer , bieboer , zelfstandig naamwoord
, imker; lange oe; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BIEBOER - een man, inzonderheid een landbouwer, die bieën houdt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |