elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bies

bies , beuzen , [zelfstandig naamwoord] , biezen , mv.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bies , bösen , vrouwelijk , bies, lt. juncus.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
bies , bieeze , beeze , vrouwelijk , b(i)eezen , bies, lt. juncus.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bies , birs , in: hij lopt of ’e birs ien staart, of: birs in de start het = hij loopt zeer hard. Zie: birzen, en: birzeln.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bies , buizems , buisems, buizen, buisem , biezen (zonder enkelvoud); in ’t Goorecht: buisem = bies.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bies , bies ,   ,   , een rustige, vlakke zee: ’n zâetje as ’n bies.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bies , birs , [zelfstandig naamwoord] , aandrift om hard weg te lopen. ‘t Was òf ‘k de birs haar in de staart. De birs in de steert kriegen (Westerwolde) = er vandoor gaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bies , buze , [zelfstandig naamwoord] , buus, buutse , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bies , beuze , zelfstandig naamwoord, onzijdig , beuzn , beusken , bies
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bies , bis , bis op de hoed hebm, drukte op ’t lijf hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bies , beis , vrouwelijk , beize , beiske , bies, oeverplant. Ei beize mènjtje: van biezen gevlochten korfje. Beize liemsjtėkke: lijmstokken van biezen.; bies, rand
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bies , bies , mannelijk, vrouwelijk , bieze , bieske , biesband; bies; scherpe noordoostenwind.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bies , beezje , meervoud , dun hoogopgroeiend oevergewas waarvan de stelen dienen als materiaal voor stoelzittingen en matten.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bies , beesj , zware plensbui.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bies , bies , 0 , biezen , smal boordsel De plietsie en postboden haren eerderjoren biezen op de ziednaod van de broek (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bies , buus , buze, beuns, beuis , buzen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Ros). Ook buze (Zuidoost-Drents zandgebied), beuns (Zuidwest-Drenthe), beuis (Midden-Drenthe), buis (Kop van Drenthe). Meestal meerv. en dan var. als bij buzen = 1. bies Hie hef mij met de vörk in de stoel zeten; non zint er veer buzen lös (Sle), Vrouger sneden ze buizen in het meer (Row) 2. opgenaaide reep Hie hef een beuis op de boks (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bies , bies , lang oevergewas. gedroogd wordt het gebruikt om stoelen en matten te vlechten. zie ook biézen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bies , bûze , bieze , bies (plant). Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: bieze (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bies , bieze , bies (plant). Wat loop iej toch met die bieze in de mond.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bies , buze , buzem, bieze, bies, beuze , zelfstandig naamwoord , de 1. bies: mattenbies, ruwe bies, ook wel als benaming voor rus gebruikt 2. steel van een bies in gedroogde vorm, voor het matten van stoelen; biesien, et; biesje, smal boordsel ter versiering; biezen, meervoud 1. in je biezen pakken ervandoor gaan 2. zie buzen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bies , bíéze , lang oevergewas
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bies , bieze , bies
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bies , bees , vrouwelijk , bies, randje
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bies , bis , bizze , bies (waterplant)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal