Woord: besnijden
besnijden , besniien , [bәsnīeñ]
, beslaan van een paard Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
besnijden , besnije , ,
, onklaar loopen. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
besnijden , besnieden , [werkwoord]
, besnijden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
besnijden , besnien , werkwoord
, met mes bijwerken, van klompen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
besnijden , besnien , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. besnijden Een jeudenjong wordt besneden (Rol) 2. besnijden, bijsnijden Hie kan zo mooi holt besnieden (Bal), Klompen mussen op het lest even besneen worden tegen de scharpe randties bijgesneden (Pdh), Dat schaop moej even de klauwen besnieden (Anl) 3. castreren Biggen besnieden (Dal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
besnijden , [castreren] , besnijen
, besnijden, castreren. Een mnl. big wordt m.b.v. een schars ontdaan van zijn zaadballetjes en wordt daarna burcht genoemd. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
besnijden , besnieden , werkwoord
, 1. door snijden vormen, bewerken 2. de besnijdenis uitvoeren 3. door te snijden castreren 4. voortdurend snijdend bezig zijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |