Woord: beloken
beloken , beloken
, Beloken Paschen is hier van algemeen en uitsluitend gebruik, voor den Zondag die het Paaschfeest besluit, den Zondag Quasimodo. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
beloken , beloken , bijvoeglijk naamwoord
, Eigenlijk verl. deelw. van het verouderde beluiken. Zie de wdbb. – Ook van de lucht. Betrokken, met wolken bedekt. || ’t Is beloken lucht. – In het Fri. zegt men nog: Di loft belukt, de lucht betrekt (HALBERTSMA 298). – Vgl. Rein I, 2269: “Tusscen Hijfte ende Ghent hilden si haer parlement in ene belokenre (donkere) nacht.” Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
beloken , beloken
, beloken Paosen, de zondag na Pasen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
beloken , beloken , beleuken , bijvoeglijk naamwoord
, beloken, in: beloken Paosen, beloken Paosdag Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |