elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: Beren

beren , beren , intransitief werkwoord , brommen, luidruchtig schelden, aanhoudend knorren, eene gewoonte aan sommige vrouwen eigen. Zij beert wat af, men hoort haar gedurig beren, dan op de kinderen en dan weer op de meid.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
beren , ebeerd , (gebeerd) = bij den beer, mannetjesvarken, geweest, van de zeug gezegd.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
beren , beren , hard roepen, schreeuwen; Gron. = veel onnodig en ongepast geschreeuw maken, ook: veel ophef maken over nietigheden, ook in NHoll. Het oude baren, beren = een sterk geluid voortbrengen; AS. berian, Oudfr. baria, Oostfr. Neders. baren, bären = luid roepen, schreeuwen, een klagend hulpgeschreeuw aanheffen, en: gebaar = geschreeuw, gehuil, misbaar, ook NBrab. (Gron. gebeer); Friesch beren, baren = zich aanstellen, gedragen, voordoen; Noordfr. da beere, Holst. beren. Vergel. t’ HD. Gebehrden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
beren , beeren , zwak werkwoord , tochtig zijn van varkens.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
beren , beren , (over iets) = misbaar maken, ophef hebben met nietigheden. Ook in Noord-Holland waar het begint te verouderen; zich beren = zich houden, aanstellen; gebeer (= het beren) = misbaar, aanstellerij, ook Noord-BrabantDrentsch beren = roepen, schreeuwen; Friesch beare = gieren, huilen. Het oude: baren, beren = een sterk geluid voortbrengen, Angel-Saksisch berian, Oud-Friesch baria, Oostfriesch, Nedersaksisch baren, bären = luid roepen, schreeuwen, een klagend hulpgeschrei aanheffen; gebaar, geschreeuw, gehuil; Friesch beren, baren = zich gedragen, aanstellen, voordoen, Noordfriesch da beere, Holsteinsch beeren. Vgl. Hoogduitsch die Gebehrden, en ten Doornk. art. bären, bêren. (v. Dale: beren = schreeuwen als de olifant en rhinoceros; gebaar, oudtijds = geklag, geschrei, rumoer, leven, gedruisch, van voorwerpen.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beren , beren , (bérǝ) , zwak werkwoord, intransitief , Schreeuwen, aangaan. Meest in verbinding met schreeuwen. – Soms ook luid schelden (de Wormer). || Lieve hemel! wat beert die op der kinderen. – Het woord is ook elders (Holl., Friesl., Gron., enz.) bekend; zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
beren , beeren , [bērn̥] , zie: balschen. De katten beert.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
beren , beren , [werkwoord] , baaiern, n.l. het afgaan van de maan. Verouderend, doch nog in gebruik in Bierum en omgeving.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beren , beren , [werkwoord] , 1 schreeuwen. Roupen en beren; beren en bölken. Schaai oet mit dien gebeer!; 2 gebeer moaker = te keer gaan. Ik beerde wel wat haard, moar is niks te doun (Rietema).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beren , bearn , zwak werkwoord , hard schreeuwen, te keer gaan
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beren , bearn , zwak werkwoord , tochtig zijn, van dieren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beren , béêre , meervoud , beren. [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beren , beren , 1. beren. 2. schreeuwen, luidruchtig praten
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
beren , bere , werkwoord , Mopperen, snauwen. | Wat loup je toch te beren! Vgl. Fries beare. Zegswijze bere en boite, grauwen en snauwen. Eigenlijk brommen als een beer en bijtend spreken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beren , bere , werkwoord , 1. heen en weer lopen (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); ‘Hij beert maar heen en weer.’ (Coth); Soms in combinatie met uit en terug (= heen en weer): ‘Hij liep maar uit en terug te bere.’ (Mont) Hetzelfde als *bunsumme betekenis 1 en *bandere betekenis 2. *Onderbere is vuile voeten op de vloer(bedekking) maken; ‘de boel onderbere’. Ook hier bestaat het synoniem met bunsumme , namelijk *onderbunsumme ; zie ook *boestere , betekenis 4 en *onderbizze . Ook in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (Berns 1991, p. 150 en 152-153) Berns schrijft t.a.p.: ‘Dit werkwoord is afgeleid van het zelfstandig naamwoord beer , ‘beer’, ‘mannetjesvarken’ of ‘mensendrek’. Gelet op het synoniem bunsummen zou het wel eens de derde betekenis geweest kunnen zijn die ten grondslag ligt aan beren met deze speciale betekenis die ook in onder zit bij de vormen onderberen, onderbunsummen . Een bunsem is een bunzing, een dier dat meteen de negatieve bijgedachte oproept van onaangenaam ruiken. Maar ook de onrustige manier van lopen speelt hier een belangrijke rol bij de betekenisontwikkeling. Daar kan aan toegevoegd worden dat er een miniem betekenisverschil is tussen bere en bunsumme , dat inderdaad teruggaat op het verschil in heen-en-weer lopen tussen beide dieren waar de werkwoorden van zijn afgeleid: bunsumme is iets gejaagder, nerveuzer. In de betekenis ‘druk, met veel lawaai heen en weer lopen’ ook in Gouda (Lafeber 1967, p. 65). 2. (ww) hard werken (LPW: Bens) Hetzelfde als *boestere betekenis 2.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
beren , bèren , beren , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook beren (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. baggeren, lopen Hij bèerde deur de modder en zag der uut as een varken (Hgv), Kwaojongs kregen een ofjacht van de boer. Zie beerden deur de rogge (Exl) 2. hard roepen, schreeuwen (dva, wb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beren , bèren , beren , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook beren (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. verschijnselen van tochtigheid vertonen Het zwien bèert (Wee) 2. dekken (Zuidoost-Drents zandgebied) Ik heb twee zwienen laoten beren (Man), zie ook ruien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beren , beren , onbepaald werkwoord , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = de beerput leegmaken
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Beren , Beren , inwoners van Erp.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
beren , bèère , werkwoord , gieren, het uitrijden van gier op het land.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
beren , beren , werkwoord , 1. opscheppen, storend hoog opgeven, geweldig prijzen 2. zich aanstellen 3. doen alsof 4. het goed doen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beren , beere , werkwoord , beer, beerde, gebeerd , beerput legen Ze waere in de Lange Buurt an ’t bêêre; hêêl de buurt moch meegeniete Ze waren in de Lange Buurt bezig de beerput te legen; de hele buurt mocht mee genieten Zie ook keegele
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
beren , bèère , inhoud van de beerput over het land verspreiden.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
beren , bère , doelloos lopen, hinderlijk lopen , in en uit bère = doelloos, hinderlijk in en uit lopen- gao wa doen, bèèr nie zo rond = ga wat doen, loop niet zo hinderlijk rond- ;
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
beren , bère , gieren, bemesten , is jullieje Jan thuis? = is Jan thuis?- neije, hij is op d’n akker aon ’t bère = nee, hij is op de akker aan het gieren
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
beren , beren , mest op het land brengen; 2. de zeug naar de beer brengen; 3. heen en weer lopen, ijsberen; 4. schreeuwen, tieren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
beren , bèère , zwak werkwoord , bèère - bèèrde - gebèèrd , WBD laten dekken v.e. varken (in de Hasselt), aldaar ook 'ònbèère' genoemd; - (geen vocaalkrimping); A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): be.re(n) zw.ww.tr. 'beren' Z.a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal