elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beddenplank

beddenplank , berplank , bedsplank , door invloed van het Friesch ook bedsplank = beddeplank.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beddenplank , bedsplank , (besplank) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Beddeplank, de plank aan de voorkant van een bedstede, die verhindert dat de slaper of zijn dekens uit de bedstede vallen. De bedsplank staat in een gleuf en kan weggenomen worden. – Zegsw. Hij is van de bedsplank, hij is op de dag af negen maanden na het huwelijk van zijn ouders geboren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
beddenplank , bedsplank , voor berplank, doch misschien Friesch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
beddenplank , berreplaonke , vrouwelijk , beddeplank, dwarsplank aan het einde van een bedstede, waar een en ander gerief op gezet kan worden.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
beddenplank , bedsplaanke , bedsplaank; bèrplaanke; bèrplaank; bedebòrdje , [zelfstandig naamwoord] , 1 de plank boven het voeteneinde van het bed;‘t bèrsbred (Hl,). (Om er wat op te zetten.); 2 bedsplaank (Westerkwartier) = de plank aan de voorzij van ‘t bed, die ‘t afglijdenvan ‘t beddegoed belet. De onderste en de bovenste bedsplaank.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beddenplank , bersplaank , [zelfstandig naamwoord] , berplaank, zowel de plank vooraan als die boven het voeteneind. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beddenplank , berreplaanke , zelfstandig naamwoord , plank voor de bedstee langs
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beddenplank , bedsplank , besplank, beddeplank , zelfstandig naamwoord , Beddeplank. Zegswijze ’t is bai de be(d)splank of, gezegd wanneer precies negen maanden na de trouwdag der ouders een kind wordt geboren. – ’t Is er ien van de be(d)splank, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beddenplank , beddeplank , zelfstandig naamwoord , in de uitdrukking ’t is op de beddeplank af : 1. gezegd wanneer op de dag af negen maanden na de huwelijksvoltrekking het eerste kind geboren wordt (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Pols) In iets andere vorm (da’s ook van de beddeplank ) ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 35); Gouda heeft dat kind is van de beddeplank (Lafeber 1967, p. 198) 2. gezegd wanneer er precies om de negen maanden een kind geboren wordt (KRS: Coth)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
beddenplank , beddeplanke , beddeplank; * die is op de raand van de beddeplanke geboren: negen maanden na het huwelijk werd het kind al geboren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
beddenplank , beddeplank , 0 , 1. uitneembare plank aan de voorkant en soms aan de achterkant in de bedstede Pas op, ik wup je over de beddeplaank tegen ondeugende kinderen (Gie), De beddeplaanke zat veur het bedde um te veurkommen dat de dekens er of völlen, maar de plaanke achter in het bedde heette ook zo (Hol), Over de beddeplaank springen, ...wuppen a. naar bed gaan Ie bint gisternaovend aordig late over de beddeplaanke stapt (ui) b. bij elkaar in bed kruipen, waardoor een gedwongen huwelijk ontstaat c. trouwen (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) As ze net trouwd waren, zeren ze wel ies: die bint ook al aover de beddeplaanke ewupt (Dwij) d. uit bed opstaan (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe) e. gezegd van precies 9 maanden na de huwelijksdatum geboren kind (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Het is van de beddeplank of (Mep), ook gezegd van de baby Dat is ein van de beddeplaank (Vri) 2. plank aan het voeteneind in de bedstede om wekker, po etc. op te zetten Aj hoesten mussen, kreej een koppien sukerwater met op de beddeplank (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beddenplank , [plank achter bedstee] , bedplank , plank achter in de bedsteej waar de lamp en de pispot op staat.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
beddenplank , beddeplanke , bèdeplanke , (Kampen) beddenplank. Ook: bèdeplanke (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
beddenplank , beddeplanke , plank voor ouderwetse bedstee.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
beddenplank , beddeplaanke , bedsplaanke, berreplaanke , zelfstandig naamwoord , de 1. beddenplank: vaste plank in een bedstee, om iets op te zetten 2. losse plank aan de voorkant van een bedstee, die het beddengoed op z’n plaats houdt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beddenplank , beddeplank , plank in de bedstee
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
beddenplank , beddeplâânk , plank voor de bedstee.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
beddenplank , beddeplanke , zelfstandig naamwoord , beddenplank.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
beddenplank , beddeplank , beddeplanke , van de beddeplanke (of), precies 9 maanden na de huwelijkssluiting geboren; trouwen over de beddeplank(e), vlak voor de bevalling trouwen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
beddenplank , bèddeplaank , zelfstandig naamwoord , beddeplank; Frans Verbunt: tisser êene van de bèddeplaank - wordt gezegd van een kind dat precies negen maanden na de huwelijksvoltrekking geboren is .WBD bèddeplank, bèddeplaank - beddeplank (plank in de bedstede boven hoofd- of voeteneinde, waarop iets gelegd/ gezet kan worden); WBD bèddeplank, bèddeplaank - bedsteesponde (losse plank in de opening van de bedstede, die verhindert dat de slaper eruit valt); gd07 aachter de bèddeplaank; WNT Hij is van de beddeplank - waarmede waarsch. bedoeld is dat de bevruchting reeds plaats had vóór de jonggetrouwden nog ordelijk te bed lagen.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal