Woord: bamboe
bamboe , bamboes , zelfstandig naamwoord onzijdig
, n bamboezen hangelstòk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bamboe , bamboe , 0
, bamboe, meestal in samenst. als bamboebessem bamboebezem of bamboestok bamboestok. Bamboestokken kunj hiel mooi opsplitsen van lid tot lid (Hoh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bamboe , bamboes
, harde bezem. keert d’n hèrd mar ‘s uit mè d’n bamboesen bèssum, veeg de keuken maar eens uit met de harde bezem. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |