elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bak

bak , bak , [zelfstandig naamwoord] , regenbak. 2) eene oude maat voor drooge waren = 1/4 mud of 22,43 Ned. kop. Als turfmaat te Groningen = pl.m. 15 Ned. ton.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bak , bak , mannelijk , bekke , bak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bak , bag , bagge, bage , bij Auwen bage = drukkend, zwoel, tegengestelde van: frisch, van het weder gezegd. (Drentsch bagge warm = drukkend warm). wat legs doar bag = wat ligt gij daar lui en lodderig als iemand die niets beters te doen weet (Marne). Hoogduitsch bähen = verwarmen, bakeren, roosteren, enz.; Nedersaksisch bähen, bäen = koesteren, warm maken. Van den stam: bak = warmte, hitte, waarvan ook het Nederlandsche baker, en: bakeren. Duurswold = lui, lodderig. Zie ten Doornk. art. bâker.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bak , bak , bakke , in de kleinekinder-taal voor: twijbak = beschuit. Friesch bak = beschuit; bakkenbrug = boterham met beschuit, of ook: eene met boter gesmeerde beschuit. Zie ook: kastje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bak , bak , in: de bak omkeeren = eene miskraam houden. – Zegswijs: as de swienen an de bak goan = aan den maaltijd gaan zonder te bidden.
het vierde deel van een hectoliter of zak (= mud), en = vier spint, of: spient. Zegswijs: om ’n bak zoad ’n möln bouen, zooveel als: om eene kleinigheid, of om iets dat geringe winst oplevert, een grooten of kostbaren toestel maken, gelijk men ook zegt: een voorhamer nemen om een ei stuk te slaan. Zie: bakjegooien, alsook: scheel 3.
zeker vertrek in het Stadhuis te Groningen, waarin de politie dronken lieden opsluit. Van daar: in de bak komen, en, bij uitbreiding = in de gevangenis komen, gevangen gezet worden.
zie bakwoagen, alsmede vlijsbak.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bak , bak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Het verkleinw. bakkie heeft behalve de gewone betekenis ook die van schoteltje. || Stijve koelte, vergezelt met sterk vriesen, zo dat de kopjes en bakjes, daar uit gedronken wiert, op tafel vast vroren, Journ. Jacob Honig, 24 Dec. 1794. De koffie is niet te dogen, ik zel ze maar in me bakkie overgieten. – In de Inventaris van 1813 staan vermeld onder het aardewerk: 4 aardbezien-bakjes: een tafeltje met confituur-bakkies. Ook elders in N.-Holl. spreekt men van kop en bakkie (Taalgids 6, 309). Vgl. verder Ned. flessebakje (VAN DALE), en voor bak, schotel, in de 17de e.: DE VRIES, Warenar 144. – Soms heet ook een bordje bakkie, vergelijk stekkebakje, bloembak en klerebak. – Zie verder ook de samenstellingen bakendje, bakhuis en drankbak, drijlbak, druipbak, garstelbak, gatebak, houtjesbak, kattebak, klaarbak, klossebak, legebak, pletbak, roerbalk, slordebak, staartebak, stofbak, stuurbak.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bak , bak* , bakke*: zie ook kastje *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bak , bak , bek , bekske , bak (ook anecdote).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bak , bak , baksel; baks , [tussenwerpsel] , gezegd als alle knikkers in de kuil blijven liggen. ‘t Is bak! Dan is ‘t spel verloren of de gooier moet opnieuw. || mérekes
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bak , bak , [zelfstandig naamwoord] , rug, nog in: gain boek òf bak. Zie: boek. Verder in bakboord en achterbaks. || boek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bak , bak , [zelfstandig naamwoord] , grap, “ui”. n Bak vertellen. || baksel , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bak , bak van Londen , [zelfstandig naamwoord] , heerlijk toestel op de Groninger kermis in vroeger dagen; men zat in een bak, ging langs een recht opstaande reuzenhoepel de hoogte in en men gilde, als men boven was.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bak , bak , [zelfstandig naamwoord] , twaibak. In ‘t Westerkwartier ook in gewoon gebruik: n bak mit erebaalen; hoge en platte bakken. Op ‘t Hogeland is bak ook = beschuitpap. Zie bakkenbrug. Veenkoloniën bakke. || bakkenbrug; baksel , kindertaal
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bak , bak , [zelfstandig naamwoord] , 1 bak. Eet moar gaauw, bak staait al op toavel = de schaal. Spr. Bak komt nait bie ‘t swien, mor ‘t swien komt bie de bak = de belanghebbende moet zelf moeite doen. Spr. Lege bakken, knorrege swienen.; 2 het eten. Hai zit aan de bak. As de swienen aan de bak goan = zonder te bidden. Hai kin gain slag aan de bak kriegen = hij kan niet aan de beurt komen. (De bak is het eten op ‘t oorlogsschip.) Plat: Van de bak, Noar ‘t gemak, Is ‘s mìnsken gerak.; 3 maat van 25 1. Spr. Om n bak zoad n meulen baauwen = voor een gering werk een groot toestel maken; fig. trouwen op hoge leeftijd.; 4 n bak laand (Westerwolde) = 1/4 mud = 1/8 daaimt, zie aldaar. Lett. zoveel als men met een bak rògge bezaaien kan.; 5 ‘t Kastje voor de bekendmakingen aan ‘t gemeentehuis. Ze stoan in de bak = ze zijn ondertrouwd.; 6 de gevangenis. Hai zit in de bak.; 7 Zai het de bak omkeerd (plat) = zij heeft een miskraam gehad.; 8 turfmaat in Stad; 30 hl.; 9 ‘t Schuitje in de draaimolen. || baksel; bakwoagen; gemak
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bak , bak , mannelijk , gevangenis In d’n bak zitte In de gevangenis zitten; kop ’nen bak koffie Een kop koffie.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bak , bak , mannelijk , mop ’ne schunen bak Een schuine mop.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bak , schunen bak , mannelijk , schuine mop.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bak , bak , 1. bak. 2. mop. 3. kwart hectoliter
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bak , bak , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Kopje. 2. Schoteltje, o.a. in de combinatie kom (kop) en bak(kie). 3. Etensbak of –schotel. 4. Regenbak. Zegswijze an de bak kenne, kunnen beginnen met eten of met iets anders. | Ik hew honger, kenne we al an de bak? Azze waai uitspeuld benne, kenne julle an de bak. – An de bak komme, aan tafel komen om te eten. | Komme julle an de bak, joôs? – An de bak moete, aan het werk moeten. | We moste baitaaie ok seives nag an de bak.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bak , bak , de bak , mannelijk , het baksel; het bakken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bak , bak , mannelijk, vrouwelijk , bėk , bėkske , bak; laadruimte van kar. Ein gou bak: een goede mop. Ze duuden ’m in de bak: ze stopten hem in de nor. Gaef ’m ’ne bak kaffee: geef hem een kop koffie. Hae is bie de bak: hij is bijdehand, pienter; rap bij de etensbak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bak , bak , vrouwelijk , bakke , bėkske , wang; kaak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bak , zes of zeven bak stoken , Werd gezegd van iemand die het erg heet had en rood van de hitte was. Deze uitdrukking schijnt alleen in Schiedam gebruikt te zijn en is te vergelijken met: hij heeft een kop als een boei.
Bron: Feelders, Paul (1991), ‘Van gistkladder en ouwetijer. Iets over het Schiedamse dialect’, in: Scyedam, het blad van de historische vereniging 17, 4-12
bak , bak , zelfstandig naamwoord , bak. 1. Ze hebben ’m van d’n bak gebeejte betekent bijv. dat een andere vrijer iemands meid heeft afgesnoept. Het beeld is ontleend aan de trog, waar de sterke varkens de zwakke verdringen. 2. Het verkleinwoord van bak is bèkske. Dè’s ’n lèkker bèkske koffie! 3. ‘t Is mar halven bak. ’t Is maar half werk.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
bak , bak , gevangenis, nor.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bak , bäkkie , bakje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bak , bakken , bakkens , (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied). Ook bakkens (Zuidwest-Drenthe, noord, veroud.) = wangen Wat hest doe dikke bakken (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bak , bak , 0 , bakken , 1. grap Een goeie bak vertellen en een bak goed vertellen kan alleman niet even goed (Wsv) 2. ongepaste daad dan wel onplezierige belevenis Die hef ook een bak had (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bak , bak , 0 , bakken , (Zuidoost-Drents zandgebied, N:Rod) = beschuit Moe ma’k een bak? (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bak , bak , 0 , bakken , 1. bak om iets in te bewaren etc. Der zit gien törf meer in de bak (Bco), Dat was de bak, waor aj het varken op doodstaken. En as e dood was de bak umme kiepeln, het varken der in en dan mit kaokend water bruien (Ruw), Het bakkie weur op de heup dragen bak met ventwaren (Eri), (fig.) Ze hadden daor een volle bak volle zaal (Bal), Och, gooi dat mor in de bak is niets waard (Dwi), De bak omkeren een miskraam hebben (Nor), Ze staon in het bakkie in ondertrouw (Row) 2. deel van wagen of kruiwagen De bak van de wupkarre mot even schoon maakt worden (Bei) 3. voerbak Gooi de bakken even veur de koenen (Sle), Jan, schoef ook maor an de bak je kunt meeëten (Dwi), Ze gungen as zwienen an de bak (Hijk), ...bie de bak gingen eten zonder eerst te bidden (Bov), Van de bak naor het gemak direct na het eten naar de wc (Rol), (fig.) Hij kan niet an de bak kommen geen werk krijgen (Sle) 4. mengbak bij het baggeren De bak weur mit schotten in mekaar zet (Geb), zie baggelbak 5. kop Koomt ies een keer laangs een bakkie koffie halen (Hgv) 6. inhoudsmaat (Veenkoloniën, wb:Ass) Vief spint is bie ons ain bak (Vtm), Een bak is twei en een haalf spint (Erf), ... vaar en een haalf spint (Git), (fig.) De regen vul bij bakken uut de lucht (Coe) 7. groot voorwerp Wat hebt die een bak van een huus (Die), Een bak van een kerel lomp persoon (Pdh) 8. kweekbak Kolde bak niet kunstmatig verwarmd (Dwi) 9. gevangenis Mit al zien vechten, nou mut hij een paar maond de bak in (Koe) 10. ijzeren trekschuit voor vervoer van turf (Zuidoost-Drenthe), zie ook bij bakkien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bak , bak , 1) gevangenis, 2) koffiekop.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bak , bak , bak. Een bäkkien kòffie ‘een kopje koffie’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bak , baagte , zelfstandig naamwoord , achter, van plaats. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. * J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek: bacht(e)(n) : achter, van achteren, achter de rug.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bak , bakke , bak , zelfstandig naamwoord , de; beschuit
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bak , bak , zelfstandig naamwoord , de 1. bak om in te bergen, te bewaren, te vervoeren 2. regenbak 3. waterbak 4. turfbak 5. baggerbak, mengbak in de veenderij 6. kistje van een marskramer, bijv. mit et bakkien lopen 7. kweekbak e.d. 8. wagenbak 9. mestbak 10. grote auto 11. zijspanbak 12. baggerbak, mengbak in de veenderij 13. voederbak, trog e.d. 14. gevangenis, nor 15. orkestbak 16. (vaak verkl.) kop koffie of thee 17. versnellingsbak 18. mop, poets 19. grote hoeveelheid regen 20. in van de bak naor ’t gemak van de gedekte tafel naar de wc, zo ook: van de bak naor de kak 21. in an de bak kommen (kunnen) aan werk (kunnen) komen 22. in een volle bak gezegd van heel veel mensen bijeen in een zaal, in de trein, in een autobus enz.; bakkien, et 1. kleine bak in div. bet. 2. ouderwets radiotoestel 3. bep. zendapparatuur voor radioamateurs 4. bakje van een zweefmolen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bak , bak , zelfstandig naamwoord , krat , (een krat bier) 'nne bak beer VB: Mêt dry bek beer môt v'r dizzen aovend waol daokoëme meng ich.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bak , bakske , bakje, kopje, kistje “bakske koffie”, “kopje koffie”, “spèèkerbakske”, “spijkerkistje”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bak , bak , zelfstandig naamwoord , bäkkien , bak.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bak , bak , 1. mop, 2. voorval, gebeuren, iets bijzonders, meestal gaat het om iets dat zich onverwachts heeft voorgedaan of afgespeeld, nieuws dat niemand had v , 1. ik ken nog n’n goejen bak = ik ken nog een leuke mop 2. z’ak oew is n’n bak vertelle = zal ik je eens iets bijzonders vertellen- heddut gewort, da’s ok unnen bak, zeg = heb je het gehoord, dat is ook wat, zeg
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
bak , bak , bakske , bak om iets in te doen, bakje om b.v. hout, spijkers of schroeven in te leggen, bakje van steen of metaal om iets op te vangen , hou t’r mar efkes ’n bakske onder = hou er maar even een bakje onder-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
bak , bak , mannelijk , bek , bekske , bak , Ei bekske koffie. Zèt de blomebek d’znach(t) mer bènne want ’t geit vreze.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bak , bak , vrouwelijk , bakke , grap, mop , Wèts dich nog ein sjoean bak?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bak , [gevangenis] , bak , mannelijk , gevangenis , Inne bak zitte.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bak , bak , zelfstandig naamwoord , bek , bekske , 1. bak 2. krat: eine bak beer – een krat bier
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bak , bak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bek , bekske , bak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bak , bak , zelfstandig naamwoord , bakske, bèkske , "het verkleinwoord ook met umlaut: bèkske; bak in diverse betekenissen; 1. In de uitdrukking '...halven bak' - van zelfstandig naamwoord 'bak' in de betekenis 'het bakken' ofwel 'baksel', met 'half', niet geheel, dus: 'halfbakken'; WNT lemma Halfbakken 2.a: Bij qualitatieve persoonsnamen. Niet volslagen —, in gebrekkige mate datgene zijnde wat door den naam wordt aangewezen; onvolkomen of gebrekkig in zijne soort .WTT-2012: In het dialect is de uitdrukking dichter bij de oorsprong gebleven: het baksel (het bedoelde werk) is gebrekkig .- halven bak - half werk: Tis ammòl halven bak wèttie doe (slecht werk); Een bijwoordelijk gebruik vinden we bij Frans Verbunt: halven baks gedaon; 2. De voederbak; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: gez. Iemand van den bak bèète - Hem in de hoek drukken; Frans Verbunt: zenèège van den bak laote bèète - zich laten verdringen; Als ze goed ter been waren, mochten ze hooguit wa zaad in het bakske van het kanariepietje doen, nie meer,... (Wil van Pelt, Brabant's knipoog uit het verleden; 2001 – CuBra); 3. Kom, kop, bak om uit te drinken, maar ook ieder komvormig voorwerp; meestal voor koffie; waar het thee betreft zie tas; Frans Verbunt: en lékker bakske kòffie; Ze gaven schôon schilderijkes, un wijwaotersbekske of un lievevrouwebildje. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WNT BAK 2) in de volkstaal v. verschil. streken: kopje; WBD (III.2.1:l86) bakske = kopje, ook genoemd: kom, kumke of tas; WBD (III.2.3:40) bakske = maaltijd in de namiddag [de warme maaltijd werd vaak gebruikt na het middaguur; de broodmaaltijd aan het eind van de middag (werkdag) werd vaak aangeduid als 'koffiedrinken']; ""Daor is naa eenmaol niks aon te doen, we zullen er mar 'n bekske troost op drinke."" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); Toen d'n oudste terug kwam mee de boodschap dat vrouw Sjaane al onderweg was zette Sjareltje al vast mar koffie want ze zou eerst wel 'n bakske lusten. (Wil van Pelt, Brabant's knipoog uit het verleden; 2001 – CuBra); Maar allee... we zullen eens gaan kijken of de vrouw de koffie al klaar heeft, gij lust toch zeker ok wel 'n bakske? (Wil van Pelt, Brabant's knipoog uit het verleden; 2001 – CuBra); Het vrouwvollek lust onderwijl wel 'n bakske koffie. (Wil van Pelt, Brabant's knipoog uit het verleden; 2001 – CuBra); Na de Mis gebruikte die dan bij haar de koffie, soms kwamen meerdere buurvrouwen ""op een bakske"". (A. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 30 november 1929 - Van vroeger dagen 142: Van vrijen en trouwen 2); ’n Buurvrouw komt tegen half elf ""een bakske doen"", dat wil zeggen zij komt een tas koffie slurpen met een ""bestel"" [ soort beschuit] en suiker onderwijl de nieuwtjes der buurtgenoten te releveeren of kwaad... (A. van Delft, Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 1 februari 1930 - Van vroeger dagen 151: Folklore en Ambacht 1); Een ""half elfke"" is het bakske koffie, dat buurvrouwen des morgens om half elf plegen te drinken. (Pierre van Beek –Tilburgse Taalplastiek nr. 66; NTC 4 november 1968; Cees Robben – Dan maolt ze d’n koffie.. en zet unne bak... (19580201); Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): BèKSKE, vkw. van 'bak': 'n lèkker bèkske koffie; Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bèkske - kop met oor, in tegenst. tot 'kumke'; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): Men zegt hier wel 'een bakje thee drinken' onder den burgerstand ... Dat BAK zeer goed in dezen zin zij, kan men o.a. zien uit Kiliaan. Z.a .4. Grap; Den burgemister hee 'ne schoonen bak utgehold. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit 't klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929); WBD III.3.1:249 'bak' = grap; 5. Bak = doosvormig voorwerp; WBD II:601 bak - weekbak, soort spoelbak in een looierij; bakske; verkleinwoord; kopje; zie bak; bèkske; zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bak’; bakje; kopje koffie; Cees Robben – Luste ôôk ’n bekske leut... koffie lut... (19870213); Cees Robben – Zo’n bekske doe deugd (19580201); Piet van Beers – ‘Unne mooien open dag’:  't Vrouwvolk vat 'n bekske Thee (With Love; 1982-1987); Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Vier ons vèrse worst èn peeje../  doet er mar wè jèùne bij./ 'n Bèkske zult 'n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei. (Spoeje doemmeniemer; 2009)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal