elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: baard

baard , baord , mannelijk , bäorde , baard.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
baard , board , in de zegswijs: iemand in de board speien (spuwen) = hem harde woorden teruggeven, hem scherp beantwoorden; de board in de keel hebben = in het tijdperk verkeeren dat de kinderstem in de mannenstem overgaat; Oostfriesch hê hed de bârd in de hals. Eigenlijk zooveel als: de sporen van den baard zijn kenbaar aan de stem. Vergelijking: ’n board hebben as ’n Switser = een zeer langen baard dragen. Wanneer iemand in eenige dagen niet geschoren is zegt men: ’n board hebben as ’n olle jeud. Spreekwoord: ’n Man zunder board is as ’n ai zunder zolt (zout). ’n Man mit ’n board Is ’n vrou bie bewoard.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
baard , baord , [bōrt] , mannelijk , baard. ’n Baord der åf kriigen: een flink standje krijgen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
baard , board , [zelfstandig naamwoord] , 1 baard. Board in de keel hebben. Spr. Hai wil aan mien board scheren leren = hij wil het op mijn kosten beproeven. Ain in de board spijen = iem. scherpe verwijten maken. Hai het n board as n Switser = een heel lange baard. Hai het n board as n ol jeude = hij is in een dag of wat niet geschoren. Spr. n Smok zunder board is n aai zunder zòlt. Ook: n Man mit n board Is n vraauw bie bewoard.; 2 vlasboard, de kleine en de geknikte stengeltjes vlas, die door de riepel gegaan zijn en die tot boardschoven gebonden worden. || boardschoof; vlasschoof
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
baard , bottje , zelfstandig naamwoord onzijdig , ook: boardje (Westerkwartier) =baardje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
baard , board , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bùere , bùerdjen , baard. N board dr of krieng, klappen krijgen; wat vuur n board, iets te eten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
baard , board , TL 101: Hai het ’n board as ’n òl Jeude = hij is een dag of wat niet geschoren. Reminisceert aan het joodse gebruik gedurende bepaalde treurtijden de baard niet af te nemen.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
baard , beerd , zelfstandig naamwoord , 1. Baard. 2. Kafnaald van gerst.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
baard , baart , mannelijk , baert , baertje , baard. Eine baart wie eine sjörchskarrenhónjt: een forse baard. En daomit is de baart aaf: en daarmede is de zaak van de baan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
baard , board , baard
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
baard , board , baard.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
baard , baord , boord , baorden, bèurde (Zuidoost-Drents veengebied, verou , Ook boord (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. baard Wat een gezicht, almaol van dei lange, roege baorden (Vri), Ik heb hum flink de baord der of haold (Rol), ... der of daon de waarheid gezegd (Hgv), Ik heb de baord der of had (Schl), Die mop hef al zo’n boord is al oud (Bov), Hij krig de baord al in de keel stem breekt (Nam), Hie zee niks meer, hie bromde nog wel wat in de baord (And), ...uut de baord mompelde binnensmonds (Klv), Ik ben hom in de baord vlogen pak slaag gegeven (Pei), Hij speit lillijk van de baord bijt van zich af (Rol), Hij hef de baord aordig in de keel praat achter uit de keel, doet gewichtig (Sle), In de baord klimmen veel vertellen (Eco) 2. (mets.) uitpuilende rand, die bij het aanbrengen van een gesneden voeg ontstond (Zuidoost-Drents zandgebied) 3. baard van de sleutel 4. braam op een zeis (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dan gung ie de zende strieken mit de strikke of de wetstien umme de braom of de baord der of te halen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
baard , baort , 1) baard, 2) afval van vlas.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
baard , böörd , baord , (Kampen) baard. Ook: baord (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
baard , baord , beurtie , baard; beurtie, baardje, boordje. Die keerl met dât beurtie hef ’n sporthemp met mooi beurtie.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
baard , baord , baard , Nô't schèère van’new’wen baord meej 'n schors, wier'rew hûid meej alûin ingesmèèrd. Na het scheren van je baard met een scheermes, werd je huid met aluin ingesmeerd.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
baard , baord , zelfstandig naamwoord , de 1. baard (aan de kin bij mannen) 2. baard van bep. dieren 3. tros waarin bijen gaan zitten, vooral ’s winters 4. braam aan de snede van messen, zeisen enz. 5. sleutelbaard, achterste deel van de sleutel dat draait in het slot 6. snede van een bijl
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
baard , baerd , zelfstandig naamwoord , baerde , baerdrtie , 1. vlasbaard Het binne faaitelek klaaine vlassteelties van ’t vertakte bovenend die losgeslooge zijn bij ’t rêêpe Het zijn feitelijk kleine vlassteeltjes van het vertakte boveneinde die losgeslagen zijn bij het repen 2. baard Hoe ken iemand zôô zuineg zijn op die paor haere in z’n gezicht, terwijl ze op z’n kont in ’t wild groeie Hoe kan iemand zo zuinig zijn op die paar haren op zijn gezicht, terwijl ze op zijn achterste in het wild groeien; Deur d’n baerd praote Met nadruk zeggen wat men wil of denkt; ook: iemand verbaal een bestraffing geven
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
baard , bäord , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bêrd , bêrdsje , baard , VB: Dèn awwe maan hèt 'nne sjoene gryze bäord. Zw: 'r Rammelt mêt z'nne bäord: hij trekt zijn woorden terug. Zw: De bäord vriéve: plagend de stoppelige kin langs de wang van een kind wrijven; kin bäord (m) (bêrd, bêrdsje) VB: (tegen kinderen): Vèg d'nne bäord aof.; mond bäord (m) (-, -,) VB: Laot dy sop mer sjtoën, dao verbrêns te d'nne bäord aon.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
baard , baord , baard.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
baard , bordje , baardje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
baard , böörd , zelfstandig naamwoord , baard.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
baard , bârd , baârd, bôrd , bardje , baard
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
baard , baord ,  beerd , baard; baordhenne, scheldwoord voor iemand met een baard; baordsjraper, barbier; de board derof ekregen, een pak slaag gehad (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
baard , baard , mannelijk , baarde , baerdje , baard , En daomèt is de baard aaf: en daarmee is de discussie gesloten.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
baard , baart , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vlasafval
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
baard , baord , baort , zelfstandig naamwoord , baordje, bòrtje, bortje, bòrdje , baard; Dialectenquête 1879: 'nen ruigen board; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dur zenen baord zèèke - zich onbetrouwbaar gedragen (variant: schèète); Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): en vèèreke meej nen baord is zèlde van goejen aord; Cees Robben – Noemde gij dè baord... (19780902); WBD III.1.1:55 'bakkebaard', 'bakkenbaard', 'bakkebaardjes', 'bakkenbaarden'; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): baord zelfst. nw. m. baard; mv. 'baorte(n)'; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BAARD zelfst. nw. m. - Vuiligheid rond den mond: Kuis(ch)t uwen baard af.; bòrdje; baardje; verkleinwoord van 'baord', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
baard , baard , baarde , baerdje , baard
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal