elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: baan

baan , baan , De heerweg (verkeerdelijk door sommigen de heerenweg genaamd, daar het toch de heirweg is) of de groote weg wordt veeltijds de Baan geheeten, zekerlij
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
baan , zwaar baan , hoort men hier altijd zeggen, als er spraak is van eenen weg, waarover veel vervoer. Zie Baan.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
baan , baantje , onzijdig , baantjes , bediening, post, stiek. Daar is een baantje te krijgen, d.i.: er valt wat aan te verdienen. Er zijn ook smerige baantjes, die lastig waar te nemen zijn, en weinig voordeel aanbrengen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
baan , bân , [zelfstandig naamwoord] , de volle breedte der stof, waaruit een vrouwekleed gemaakt wordt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
baan , bane , vrouwelijk , baan.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
baan , boan , in het zeggen: zij mout ’n boan in de rok hebben = de rokken zijn haar te nauw, van een manziek meisje, dat zich niet kan of wil intoomen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
baan , boan , boane , harddroavers- of hardrijdersbaan; dat peerd is nog nooit in de boan west; hij mout mör’n in de boan = hij doet morgen mee in een wedstrijd op schaatsen. Ook zegt men het van onderwijzers die aan een vergelijkend examen deelnemen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
baan , baan , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. Het woord komt ook in de zin van lijnbaan voor in de naam van stukken land, waar eertijds een lijnbaan was. || De Baans (meerv.; land in de Kalverpolder). De Baanven (de Koog, a° 1778). Vgl. baanmeid. In de zin van volle breedte van een stof is het woord onzijdig || Dat baan is te smal. Er moet ’en nuw baan in dat kleed ’ezet worre.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
baan , bääne , vrouwelijk , baan
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
baan , bâen ,   ,   , 1. touwbaan, touwslagerij: Dat tauw is soo van de bâen (nieuw), 2. baan zeildoek: Drie bâene in ’n klâan fokje. 3. Da’z weer van de bâen = afgehandeld.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
baan , boane , boan , [zelfstandig naamwoord] , 1 baan. Over boan hoalen = voor den dag halen. Wat op laange boan schoeven (uit het Holl.); 2 baan voor schaatsenrijders. Boan is ter deur. Hai het haile boan neudeg = hij kan prachtig zwieren. Schertsend: hai het de boan veegd, als iemand na een val nog een eind voortgeslierd is.; 3 harddraversbaan. Fig. Hai mout mörn in boan = hij moet vergelijkend examen afleggen. Ien e boan wezen (Westerkwartier) = in de weer zijn. Ook: zijn werk nog doen: Slim zaik is er nait, hai is nòg ien e boan.; 4 baan in een rok of kleed. Fig. Zai mout n boan meer in de ròk hebben = de rokken zijn haar te nauw; zij kan zich niet intomen.; 5 de taauwsloagersboan(e).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
baan , boantje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 baantje. Boantje rieden.; 2 betrekking. n Ereboantje. (Dan nooit n boan.) , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
baan , baane , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , baann , bàentjen , droogveld voor gevormde stenen. Glatte baane, schoon schip!
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
baan , boane , baan (in strokartonfabriek)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
baan , baan , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Gebaand pad. 2. Perceel met een bepaald gewas. | Hai het ’n beste baan tulpe. Verkleinvorm baantje, in de zegswijze z’n baantje skoônprate, zijn baantje schoonvegen, de schuld van zich afschuiven.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
baan , baan , mannelijk, vrouwelijk , baane , baenke , baan, brede weg; spoorweg. Geiste de baan op: ga je op stap? Ich kan ’m neit aan de baan kriege: ik kan hem niet te pakken krijgen. De baan is vrie: vrij spel hebben. Reik mich ’n baan tapeet aan: geef me een strook behang.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
baan , baene , baentie , baan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
baan , baan , baon, baene, bane, baone , banen , (Zuidoost-Drenthe). Ook baon (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), baene (Zuidwest-Drenthe, noord), bane (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), baone (Veenkoloniën) = 1. betrekking Hij hef daor, leuf ik, een beste baon kregen (Vri) 2. weg, baan ...is hij der van aovertuugd, dat het niet op de bane komp bekend wordt (Flu), Hè gelukkig, dat is wèer van de bane (Bei), Die beide wichter zint van de baan zijn getrouwd (Sle), Doe most doun wat doe zegst en het niet aal op de lange bane schoeven uitstellen (Bco) 3. baan op ijs of sneeuw Zuw nog een baantien trekken (Hijk), As er een beetien snei lag, meuke wij al gauw een gliebaene en gunge wij baentien glieden (Wsv) 4. strook IJ hebt de banen der goed glad ankregen stroken behang (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
baan , baan , bane , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook bane (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = term bij tikkertje. Als je verwachtte dat je afgetikt zou worden, zei je snel baan en dan mocht je niet worden afgetikt. Als je weer wilde meedoen zei je baan of bane oet, baanuut, z. ook bam
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
baan , baon , 1) baan, betrekking; 2) weg: de Bosse baon.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
baan , bane , baan
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
baan , baene , baentien , 1. baan. Op ’t ende van de baene kwam hie te valln. 2. baan, job. Hie had ’n luuznbaene. 3. baantje. (Wordt gebruikt voor beide betekenissen) ’t Höldt der veur um in disse tied ’n baentien te kriegn. Baentien rien is wel aoreg, mâr ’n goeje riejer mâk toch liever ’n goeje toch.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
baan , baon , weg, betrekking , És ge veul óp de baon zit teegewórreg, dan zit'te ók vórt gereegeld in de rèèj. Als je veel op de weg zit tegenwoordig, dan zit je nu ook geregeld in de file.
D’n dieje die hi 'n hiil goej baon, die verdiend géld és wôtter, zód'de zègge. Die man heeft een heel goede baan, die verdient geld als water, zou je zeggen.
Verkleinvorm bôntje. Teegewórreg hébbe gróóte schoolkénder hôst ammel 'n bôntje um wa bè te verdiene. Nu hebben oudere schoolkinderen bijna allemaal een baantje om wat bij te verdienen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
baan , baene , baentien , zelfstandig naamwoord , de 1. aangelegde weg, bijv. in De baene is vri’j ga je gang, niemand zal je tegenhouden, op ’e lange baene zodat het niet gebeurt, of althans in de nabije toekomst niet 2. loop, gang die iets volgt, neemt 3. glad of schoon vlak over ijs, sneeuw waarover men zich begeeft 4. wedstrijdbaan bij schaatsen 5. ijsbaan 6. hetz. als moonsterbaene 7. wedstrijdbaan, baan (die men aflegt) bij sport anderszins 8. afstand van één baan bij sport of spel 9. lange strook stof, lange strook materiaal 10. elk der stroken stof waaruit bep. rokken zijn samengesteld, vandaar dat men spreekt van vier-, zes- en zelfs achtbaensrokken 11. betrekking, baantje
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
baan , bao , zelfstandig naamwoord , [sGr] baan, weg Hij gong de bao op Hij ging de weg op
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
baan , baon , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , baone , bëunsje , baan , VB: 'r Hèt 'n gooj baon bié de gemejnte. Zw: Dè ês noets aon de baon te kriége: hij is nooit te bereiken Zw: Dat ês van de baon: afgehandeld Zw: Zoe rot es baon: geheel rot; de bon op verdwenen de bon op; doorrot zoe rot es baon; zoe rot es baon rot (zo rot als een mispel) zoe rot es baon; de bon op zién bon (flink op stap gaan); de bon op zién; bereikbaar aon de baon kriége VB: Wienie dats te 'm oüch bels, 'r ês noets aon de baon te kriége.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
baan , boan , 1. baan (verharde weg); 2. baan (betrekking)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
baan , bôntje glèìje , baantje glijden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
baan , baon , baan (in meerdere betekenissen).
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
baan , bontje , baantje, klein onverhard weggetje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
baan , bane , zelfstandig naamwoord , 1. baan. Dät is van de bane ‘dat gaat niet door’; 2. weg.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
baan , bân , bántje , baan , ’n Par bántjes schètse. Een paar baantjes schaatsen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
baan , baan , vrouwelijk , bane , baenke , 1. baan 2. brede reep stof, papier 3. brede rijweg 4. spoorweg, smalspoor voor de kiepwagentjes 5. in Thorn: stukje grond tussen huizen
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
baan , baan , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bane , baantje , betrekking, peelweg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
baan , baentje , baentjes , (verkleinwoord) (Nederweerts, Ospels) huiswei
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
baan , baon , zelfstandig naamwoord , bòntje , baan (weg); baan (betrekking); Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'stadsbaontjes'; De Wijs – ik zuuk nog aaltij ’n baon van ’s merreges vrij en ’s middags nie hoeven te komen en salaris over de giro (16-01-1975); Cees Robben – De steekes langs de groote baon (19601125); WBD laojbaon (II:983) - ladebaan (v.d. weefspoel); ook: laojvlakte; WBD III.3.1:396 'baan' = heerbaan (grote, brede weg); ook genoemd: 'dijk'; WBD III.3.1:397 'baan' = openbare weg; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): baon zelfst. nw. vr. baan 1) de grote weg; 2) een strook van enige meters breedte over het veld .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BAAN zelfst. nw. v - openbare weg die niet gekasseid is; ook pad of spoor; ook: tamelijk brede aardeweg, waar men met eene kar kan rijden
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Baan , Baan, de , gebouw van de GGD (1940) aan de Schiedamsedijk van ir. Ad van der Steur (1893-1953), waarvan de ingang oorspronkelijk aan de Baan was
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
baan , baan , spoorweg
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal