elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: arm

arm , arm , [bijvoeglijk naamwoord] , nederig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
arm , [pover] , ârm , mannelijk , ârme , arm; met den krommen ârm gaon, een geschenk brengen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
arm , ârm , bijvoeglijk naamwoord , arm.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
arm , arm , mannelijk , arme , arm.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
arm , arm , meervoud arms; doar stekt ’n arm oet = daar is eene herberg, aan het uithangbord te zien, zooveel als: daar kunen wij pleisteren. – De zindelijke boerin zegt, dat zij gijn arms en bijnen in de boter gedoogt, dat is zij zorgt er voor dat er geene vliegen in de boter komen; ’n slag om de arm hollen = niet ronduit spreken, zich niet duidelijk verklaren. Oostfriesch ’n slag um de mau hollen; Meiderich: enn schlag achter denn arm hole; arms - bijnen (= armen – benen), in: zij het ’t lief vōl arms en bijnen = zij het ’t lief vōl = zij is zwanger. Wordt bijna uitsluitend van ongehuwden gezegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
arm , arm , voor: zwak, lijdend, ziekelijk, gevoelig; ’n arm kintje = een teer en zwak kindje; ʼt jōng is zoo arm, ’t het niks gijn moud = de kleine is lijdende en heeft nergens lust in; zij was zoo arm en jeuzelachtig = zij deed niets dan klagen en jammeren; da’s ja ’n arm gedounte (spul, of: spil, ook: kruus) = dat is eene verdrietige omstandigheid; da’s ’n arm geloop, gegiebel, enz. = een vervelend loopen, giegelen, enz.; ook: ’n arm gods spul, geknooi, gevroag, enz.; da’s ’n arm gemoal = een verdrietig, vervelend gezeur. Middel-Nederlandsch arm = ellendig, ongelukkig, rampzalig, en van onstoffelijke zaken: gering, slecht, ellendig, beklagenswaardig. (Verdam.) Kil. herm = droevig, bedroefd; Jutland arm = mager; Noordfriesch harm = bekommerd, verdrietig; Deensch, IJslandsch harm = verdriet, smart, Hoogduitsch harm = verdriet, hartzeer, smart, droefheid. Vergelijking: arm as Job, alleen schertsend.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
arm , arm , Jan met den (i)eenen arm – de pomp. Koffî hek n(i)eet meer jonges; aj dòrst heb, gaot dan maor nao Jan met den (i)eenen arm.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
arm , arm , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Zo arm as ’en rot, zeer arm.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
arm , arm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Het lichaamsdeel. – Zegsw. Armpje-door steken, elkaar de arm geven. || Ze staken mekaar armpie-deur. – Ook zonder steken. || Trijn en haar kammeraad (vriendin) lopen altijd armpie-door. Ze gane armpie-door nê school. – Vgl. de samenst. langarm.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
arm , arm , zelfstandig naamwoord, mannelijk, vrouwelijk , Een ongelukkig schepsel, iemand die tobt om door de wereld te komen. Het bijvoeglijk naamwoord arm in de zin van ellendig, ongelukkig, als zelfstandig naamwoord gebruikt; evenzo in het Mnl. (zie Mnl. Wdb. I, 549). – Vgl. armhartig. || Och, ’t is zo’n arm; aldoor zit ze in de zorgen. – Het werkwoord ermen, zie aldaar, is waarschijnlijk niet verwant.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
arm , naarm , arm.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
arm , arm , Jan met den (i)eenen arm = de pomp. Koffî hek n(i)eet meer, jonges; aj dò(r)st heb, gaot dan maor nao Jan met den (i)eenen arm.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
arm  , erm , arm.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
arm , aim , bijvoeglijk naamwoord , arm
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
arm , aim , zelfstandig naamwoord, mannelijk , aime , äimtien , arm; met ’n krommen aim kuommen: een geschenk aanbieden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
arm , narm , nâarm ,   , arm. De vorm narm reeds in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
arm , aarm , [bijvoeglijk naamwoord] , (de) aarm, de aarmen (Westerkwartier) , 1 arm. Een arme = n aarm mìnsk; mv. de aarm. Hai geft n bult aan aarm; aarm zellen wat aan hom verlaizen. de aarmen (Westerkwartier). Zo aarm as Jòb, as n loes. Hai is te aarm, om braand te roupen.; 2 naar, ongelukkig. Wat het dij keerl n aarm gemoal over hom = een vervelend gezeur. Wat is ‘t n aarm verdrait! ‘t Is n aarm gedounte = lett. een arm boeltje; fig. een lastig geval. Wat is ‘t n aarm gedounte mit aal dij regen! Joa, ‘t is n aarm spul = ‘t is een ellende.; 3 zwak, lijdend. ‘t Kind is zo aarm en jeuzelachteg, ‘t het niks gain moud.; 4 als bijwoord: wat is ‘t n aarm min kindje. Dat mos e aarm neudeg hòllen. Zie aarmneudeg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
arm , aarm , [zelfstandig naamwoord] , aarms , aarmke , 1 arm. Hai het wel wat in aarms = hij is sterk. Ain in aarm nemen. n Slag om aarm hòllen. Hai krigt aarm in ‘t wams = hij krijgt de slag beet. Aarms bin hom te kort = hij heeft er geen geld genoeg voor. Zai het ‘t lief vol aarms en bainen (ruw) = zij is zwanger. Aarms as poaskestoeten En bainen as woagentoeten.; 2 stang van ‘t uithangbord. Doar stekt n aarm oet = daar is een herberg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
arm , oarm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , oarme , ùermken , arm. Ze houwt mekaandr as oarme deers, ze zijn goed slaags
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
arm , oarm , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , arm
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
arm , èrrem , arm, berooid; èrrem/èrm zin hébbe kwade zin hebben, ongenoegen hebben; boos zijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
arm , èrrem , lichaamsarm(en).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
arm , aarms , 1. armen (ledematen). 2. uitsteeksels aan een veurbred
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
arm , aarm , Kloagn as ’n aarme (òl) jeude. TL 45.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
arm , arm , erm , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze zô arm as de luize (as de miere, as ’n rot), straatarm, – As ’n arm mens es ’n lekker koppie het, dondert de koffiepot om, het lijkt wel of een arm mens geen geluk mag hebben. Verouderde vorm erm.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
arm , arme , zelfstandig naamwoord, meervoud , in de zegswijze mit de arme over de darme zitte, luieren, nietsnutten. | Je denke toch niet dat ie werk zoekt?! Hai zit liever mit de arme over de darme.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
arm , erm , mannelijk , erm , ermke , arm. Eeme oppẹn erm pakke: iemand in het ootje nemen. Dao zeen luu, die höbbe leever ’ne klouken erm ės ’ne vëtten derm: er zijn mensen, die meer geld besteden aan hun pronkzucht dan aan hun levensonderhoud. ’n Ermke: kleerhanger.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
arm , erm , ermer, ermste , arm. Hae is zoo erm wie bodde: hij is straatarm. Dao zoste erm zin van kriege: daar zou je mismoedig van worden. Dae haet geine naagel om zien kónjt te kratse: hij is straatarm. Hae haet teväöl aan de erme gegaeve: hij heeft er
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
arm , èèrm , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , armoede, arm. 1. In schrale tijden moesten nogal wat dorpelingen een beroep doen op het burgerlijk of kerkelijk armbestuur. Ze leefden van d’n èèrme. De Vetboer was d’n èèrmmister, de armmeester. 2. ’t Ging ’r boovenèèrms òp. ’t Ging er hevig aan toe. Sjèfke hè z’nen èèrm gebrooke. 3. “’k Zè zo èèrm,” zeej Jaon Dikkes, “zélfs ’t zand ònder m’n naogels is nie van mèn.”Afgeleid zijn: èèremoej, èèremoejig. Zie ook: krómmenèèrm.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
arm , ärm , 1. Jan met iene arm: de dorpspomp; 2. arm.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
arm , arm , aarm, arrem , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook aarm (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest Drenthe, noord). Ook uitgesproken als arrem (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. arm, armoe lijdend Hij was zo arm dat hij kun van honger nich slaopen (Bco), Een aarm brokkie een droge boterham (Dwi), Wij bint zo aarm, dat de moezen bij oens dood veur de spiende ligt (Dwi), Hie hef ’t zo arm, hie hef gien boks um het gat (Sle), Ze waren zo aarm, ze haden nog gien naegel um heur eigen gat te krabben (Dwi), Zij bint nog te arm um braand te roepen (Dwij), Zo arm as de mieren (And), ...as mieghummels (Bal), ...as een rups (Bal), ...as een loes (Vtm), ...as de luzen (Die), ...as een karkerotte (Ruw), ...as een rötte (Hijk), ...as Job (Coe), ...as een moes (Dal), ...as een piere (Nije), ...as een wörm (Row), ...as de bliksem (Val), (zelfst.) Hij hef het van de armen kregen van de diaconie (Dwi), De armen kregen wat van de jakens de arme mensen (Sle), Hij is grootbracht van de armen van de bedeling (de), Hij hef ’t van de armen had (Mep), Hij kreeg ’s winters altied törf van de aarmen (Die), zie ook bij diaken 2. beklagenswaardig Dat arme deier kun nich weer umhoogkommen (Bco), Hij har niks over veur die arme stumper (Eri) 4. onvoldoende bemest, schraal (Zuidwest-Drenthe, zuid, N:Kop van Drenthe) Aarm laand (N:Rod)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
arm , narm , arm, naarm, aarm , 0 , narms , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook arm (Zuidoost-Drenthe), naarm (Zuidwest-Drenthe), aarm (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. arm, lichaamsdeel Het was zo glad, wij hebt mekaar in de narm neumen gingen gearmd (Zwig), Een slag um de arm holden (Nam), Dat is ok eein, die goeie arms an het lief hef kan goed werken (And), IJ moet je goed waschen, ok under de narms oksels (Sle), De narms opstreupen mouwen (N:Sle), Hij nem het gat onder de narm knijpt er tussenuit (Bro), Moe’k je bij de narm hebben? berispend beetpakken (Oos), Ze zit met de boek vol narms en bienen van ongehuwd meisje, dat moet bevallen (Vle), Dat hef hie under de arm slagen meegenomen (Sle) 2. links en rechts zijwaarts uitstekend deel van de wagenas (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, veroud.) 3. een van de schuin omhooglopende stokken van spinnewiel, waartussen het wiel zit. Ook verkl. (Zuid-Drenthe, hy) 4. paal op voorbord van de wipkar (Oost-Drenthe) De aarms van de wupkar zaten wat rok (Bor) 5. schoor in gebint (Zuidwest-Drenthe, zuid) 6. boom van de kruiwagen (Zuidoost-Drents veengebied), z. ook (kaor)barm
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
arm , èèrm , arm. mv. èèrm. mè unnen krommen èèrm, met een cadeau op bezoek komen
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
arm , ärm , närm , ärms , ärmpien , arm
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
arm , ärm , bijvoeglijk naamwoord , arm. Zo ärm as een luus
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
arm , aarem , kromme n⸴aarem , bijvoeglijk naamwoord , spr: Alles op d’n aarem, niks in d’n daarem. Veel poeha, maar weinig te eten. Meej de kromme n’aarem gaon. Op kraamvisite gaan. Met een mandvol met: roomboter en eieren om aan te sterken, bruinbier voor de moedermelk: ’t zog, peperkoek voor de afgang, Pleegz. Bloedwijn voor het bloed en een fles jenever voor de vader.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
arm , ârm , arm. lichaamsdeel. Wat hef dât jonk slinger ârmm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
arm , ârm , arm, geen vermogen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
arm , áérem , arm , Ik zéij zó áérem és 'n lûis, mér zónder veul géld kun'de ók wél gelukkeg zén. Ik ben zo arm als een luis, maar zonder veel geld kan je ook wel gelukkig zijn.
Dé's toch nen áéreme mèns, héij hee'get nie getroffe in z'n lèève, t’is zund. Dat is toch een arme man, hij heeft het niet getroffen in zijn leven, dat is jammer.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
arm , áérem , armen , Die veul meej kreuges réijdt, kré lange áérem én gróóte neusgaot. Hij die veel met de kruiwagen rijdt, krijgt lange armen en grote neusgaten. Mensen worden getekend door hun werk.
Ge zó’t áérem én biin brèèke meej’jew gékke toerre, zé toch wiizer ónderhand. Je zou armen en benen breken met je malle kuren, ben toch eens wijzer onderhand.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
arm , aarm , zelfstandig naamwoord , de 1. arm 2. hoeveelheid die men in z’n arm kan houden 3. arm van een kruiwagen 4. armleuning 5. zwengel van een pomp, deel van de pomp waarop de zwengel steunt 6. aan een arm doen denkend, dragend element 8. hengsel van een mand e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
arm , aarm , bijvoeglijk naamwoord , 1 arm, niet bep. rijk, armoedig, pover 2. beklagenswaardig 3. schraal
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
arm , errem , bijvoeglijk naamwoord , arm, behoeftig; Hij is te errem om te gêêuwe of te gaope Hij is straatarm Ook Hij is te errem om te lache, Hij is zôô errem aste straet; Ze zijn daer zôô errem datte lamp d’r scheef van hangt Ze zijn zeer arm (als de olie in de lamp op was ging hij scheef hangen; er was dan geen geld om nieuwe olie te kopen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
arm , errem , zelfstandig naamwoord , erreme , errempie , arm, lichaamsdeel ’t Kind hatter errem gebroke; Hij zetten gezicht azzun errem vol katte Hij kijkt mistroostig
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
arm , érm , bijvoeglijk naamwoord , ermer, ermste , arm , VB: Dat zién altiéd érm lûikes gewès. Zw: 1. Dao krys te érm zên van: daar word je moedeloos van. Zw: 2. Érme zèikerd: minachtend gezegd tegen iemand die je probeert te overbluffen. 3. 'nne ërme kloet: een arme drommel. 4. 'n érm 'ziel, 'n érm pry: een beklagenswaardig iemand. 5. Érme wuerm, wat sjits te greun (zie bij (2)).; érm zên kriége moedeloos (moedeloos worden) érm zên kriége VB: Vuur dè get bié te bringe, dao krys te érm zên van.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
arm , érm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , erm , ermke , arm , (lichaamsdeel) érm (m.) (erm, ermke) VB: Ich heb get aon m'nne résen érm, dè wêlt neet mie zoe good. Zw: Vaan 'nne vinger 'nnen érm mäoke. Zw: 'nnen oonder d'n érm kriége: iemand in de arm nemen. Zw: Lever 'nne kloken érm es 'nne sjtyven dérm: uitspraak van meisje of vrouw die uit de mond spaart om naar de laatste mode gekleed te kunnen gaan.; oonder d'n érm gearmd oonder d'n érm VB: oonder d'n érm goûnge de mèitskes nao sjaol, en mer moûjle.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
arm , èrrem , èrmkes, èrremkes , arm (ledemaat)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
arm , èrrem , érreme , arm (niet rijk)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
arm , èrrum , arm
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
arm , aarem , arm.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
arm , ärm , bijvoeglijk naamwoord , 1. arm, niets of bijna niets hebbend. IJ is zo ärm as de rotten; Een ärme sloeber; 2. armzalig, treurig. Op die ärme vieftig euro zit ik niet te wachen; 3. niet voorzien van. De tuin is ärm an goeie umus.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
arm , ärm , zelfstandig naamwoord , 1. arm (ledemaat). Zi’j gaf mi’j een ärm; 2. mouw van een kledingstuk. De ärms van oew ni’je trui bint völste lang.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
arm , èèrum , èèreme , arm , hij éé twee èèreme = hij heeft twee armen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
arm , èrum , arm , d’n dieje, die is zo èrum as ’n kerkrat/ as ’n luis/ as de neete = die is zo arm, die heeft echt helemaal niets-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
arm , èèrm , èèrm , èrmke , arm
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
arm , èèrum , arm, lichaamsdeel
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
arm , èèrum , niet rijk
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
arm , arm , arm, aarm , zelfstandig naamwoord , arm; mit ärms en bene thuus kommen, ongetrouwd zwanger gaan; mit de kromme ärm gaan, op kraamvisite gaan (waarbij een mand met etenswaren voor de jonge moeder aan de arm werd meegenomen) (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
arm , arm , arm, aarm , bijvoeglijk naamwoord , arm; armejaoger, veldwachter; ärmenbuul, collectezak van de diaconie.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
arm , narm , naarm , (< den arm) arm; onder de arms, oksel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
arm , erm , (e~rm), (e\rm) , mannelijk , erm , ermke , arm , Alles ómmen erm en niks innen derm: niets te eten hebben maar wel mooie kleren dragen. Dae haet get innen erm: hij is sterk. Dao höbs se allebei de erm bie nuuedig. Hae haet get anen erm: hij heeft verkering. Ich höb eine lamen erm van al det sjrieve. Zien erm zeen te kort: hij heeft een leesbril nodig.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
arm , erm , (e~rm), (e\rmer), (e\rmst) , ermer, ermst , arm , Einen ermen hals: een stakker. Einen erme slóbber zeen. Einen erme subbedeies. Straoterm. Zoea erm es Job. Zoea erm wie ein kirkrat.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
arm , erm , bijvoeglijk naamwoord , erme , arm; erme(n) hals (meerv.: erm hels) – arme donder; erm zin höbbe – slecht gehumeurd zijn zie ook krómp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
arm , erm , zelfstandig naamwoord , erm , ermke , arm; erm! een kreet die die door meisjes van de lagere school werd geslaakt als ze bij de voordeur van juffrouw Neijens stonden te wachten om haar naar school te begeleiden. De twee meisjes die het eerst erm! had geroepen mochten aan ieder één arm van de juf lopen op weg naar school
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
arm , êrm , bijvoeglijk naamwoord , erm, erme/êrme , arm (behoeftig)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
arm , êrm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , erm , ermke , arm (lichaamsdeel)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
arm , èèrem , èèrm , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , èèrem; armoede; Cees Robben – èèrem brikt gin eer (19710820) [Armoede is geen schande]; arm, armoedig; R.J. dôodèèrm; Cees Robben:  et èèrem vòlk èn et rèèk; gezond maoger, braaf en èèrm, kaod èn muug; Mandos, Brabantse Spreekwoorden: rèntenier èèrm dier (HM'70) - Een rentenier moet vaak van bescheiden middelen rond zien te komen. Elie van Schilt - erm meessen en die wonden er toen veul in Tilburg. Ok veul rééke, mar die mokte wel det de erme, erm blèèven. (uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; èèrm - arm; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  ARM (Kemp. a:rrem, eirrem, aerrem) Fr. pauvre;
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
arm , èèrem , èèrm , zelfstandig naamwoord , èèremke , "arm = lichaamsdeel; meervoud: èèreme, maar ook èèr(e)m; Gelukkig waar et menne linkse èèrm, die ik nao detter vier weken laoter de gips vanaf wier geknipt bekaant niemer rèècht kos krèège. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Veur we thös waren, vielen ons èèrm der bekaant aaf. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); armoede; Cees Robben – èèrem brikt gin eer (19710820) [Armoede is geen schande]; èèrm; lichaamsdeel: arm; Dirk Boutkan: verkleinwoord: èèremke; uitdrukking -  enen brèùnen èèrm haole - in het gevlij komen, strooplikken; MP gez. Liever in den èèrm dan óp den èèrm. (Liever voedsel dan opschik) [woordspeling van arm, lichaamsdeel, en arm, armenbedeling]; Cees Robben – [vrouw spreekt:] ‘k Hè nog nôôt meej unne kromme èèrum gelôôpe, Antoon... (19570803) [Arm in arm lopen.]; - Meestal verwijst de uitdrukking ‘Meej ene krommen èèrem loope’ naar het gebruik om een vrouw te bezoeken die zojuist bevallen is. Men bracht dan enige geschenken mee die zich in een mand bevonden, welke in de ‘kromme arm’ hing. Lechim - ...zonnenollie op deren èèrm... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Tis nôot nie goed); Pierre van Beek: gez. Iemand boovenèèrems vatte - iemand met woorden uitschakelen (Tilburgse Taaklplastiek 174); Steijns - Èn as ons moeder dan in de kraom laag, kwaam de femielie èn de buurt meej de krommen èèrem. Die bròchte dan vur heur in der körf ammòl lèkker spul meej om òn te stèèrke. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  ERM (uitspr. a:rrem, eirrem, aerrem) zelfstandig naamwoord m. - arm; 2. WBD boovenèrm, (Hasselt) boowvenèèrem - bovenbeen van een paard; 3. WBD laojèèrme, laojèrme (II:980) - ladebenen: twee verticale latten waarmee de weeflade bevestigd is. 4. WBD (II:2773) 'èèrem' - asarm; 5. WBD III.1.1:146 'armkneukel' = elleboog; 6. liefdadigheidsinstantie ter bestrijding van armoede; Kees en Bart: hij trok van den Stillen Eèrme; Pierre van Beek: den èèreme - het Armbestuur; trèkke van den èèrme; Pierre van Beek: van den èèrme begraove - op kosten van het burgerlijk armbestuur (Tilburgse Taaklplastiek 181); Elie van Schilt - Dan moeste mee naor de stad vur nuuw kleren en nuuw schoenen. Erme meessen die ut nie konnen betaolen kregen un bonneke van ut ermbestuur uyt de parochie en konnen dan ergens nuuw kleer en schoenen haolen, maar de meskes en de jongens die mee kleren liepen van ut ermbestuur hadden wel allemal dezelfde kleren, dus iederèèn kon zien ""Die zen aongekleed dur dun erme"". (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000); WBD III.3.1:354 'de arme, armbestuur' = liefdadigheidsinstelling; Goem. ARM - bn/bijwoord ( -ar, -sta) ...den è:reme (collect.) - de armen: Hij trekt van den arme, werd van den arme begraven. ARME zelfstandig naamwoord m. - armbestuur, bureel van weldadigheid; Van den arme komen: (schertsend gezeid; van iets dat men zeer spaarzaam gebruikt); 7. armoede - in de uitdrukking: òn den èèrme - in armoede geraakt, armlastig; Cees Robben:  'èèrem, meneer, dè brikt gin eer'; èèremke; verkleinwoord; armpje; verkleinwoord van èèrm, geen vocaalkrimping; Dirk Boutkan: verkleinwoord: èèremke (blz. 16, 51); Dirk Boutkan: èèremke (zonder vocaalkrimping omdat verkleinwoord suffix niet onmiddellijk volgt op de stamsyllabe); blz.31: Voorwaarde is dat het achtervoegsel (= suffix)direct volgt op de lettergreep waarin de lange klinker staat."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
arm , erm , erm , ermke , arm (zn)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
arm , erm , ermer – erms , arm (bn)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal