Woord: neuzig
neuzig , neuzig , bijvoeglijk naamwoord
, Alleen in de uitdr. ’t is neuzig weer, ’t is koud, het is weer waarin men last van zijn neus krijgt en die dikwijls moet snuiten. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |