elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afslaan

afslaan , [afgieten] , afslaon , ofslaon  , voor: afgieten; de aerpels afslaon = het water van gekookte aardappelen laten wegloopen; ’t water afslaon = zijn water loozen, wateren.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
afslaan , ofsloagen , afslaan. Zegswijs: men mout niks ofsloagen as lankbijnde muggen = men moet geen geschenk of eenig goed aanbod van de hand wijzen. Woordspeling met de fig. beteekenis van het woord. – Ook = afschuren, wegspoelen van gronden door stroomingen, bij v. Dale: afslijten, en: afslaan. – En = afgieten; zie: sloagen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afslaan , afslaan , (ofslaan) , onregelmatig werkwoord, transitief , Iets losmaken en wegnemen van iets anders, waaraan het tijdelijk is vastgehecht. Zie Ned. Wdb. I, 1417 C. – Ook van de borden der molenroeden. || As ’en molen in de rouw staat voor de patroon, worre alle borden of’esloegen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
afslaan , ofslaen ,   ,   , 1. visch veilen: Heb ie al ov-eslege? Ofslaeger is de officieele “aanwijzer”. De ofslaeges is de hoeveelheid visch voor den afslag. De ofslag, de afslag. 2. zâale ofslaen, zeilen van de mast losmaken. 3. een aanbod, een geschenk weigeren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
afslaan , òfsloagen , [werkwoord] , 1 afslaan. Hai slagt niks òf as laankbainde muggen = hij neemt alles aan. Van joe òfsloagen = van zich afslaan.; 2 wegspoelen. Mit störm sluig de grond boetendieks òf.; 3 afgieten. Wotter òfsloagen.; 4 de meer slagt òf = de merrie laat de hengst niet toe, is niet hengstig.; 5 bie òfslag verkopen. De schipper is de òfsloager ien Zòlkaamp. || opsloagen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afslaan , ofsloan , zik zo neet loatn ofsloan, zich zo maar niet gewonnen geven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
afslaan , afslaon , Niks afslaon as vliêge Niets afslaan dan vliegen (elk aanbod aannemen); goedkopere prijs bepalen; afranselen Ik goi ’m nog ’ne kér goêd afslaon Ik ga hem nog een keertje afranselen; goedkopere prijs bepalen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
afslaan , ofsloagen , 1. afslaan. 2. doet een merrie (soms) bij de hengst
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
afslaan , ofslaan , werkwoord , Afslaan, in de zegswijze ik slaan niks of as migge (vliege), ik kan (vrijwel) alles gebruiken, ik accepteer (vrijwel) elke uitnodiging.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
afslaan , aafsjlaon , sjlouch aaf, haet of is aafgesjlaage , afslaan. Niks aafsjlaon wie lėstige vleige: niets afslaan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
afslaan , afslaon , werkwoord , afslaan. Een pak slaag geven. Zie ook: afpèère. Zegswijze: Ik slò niks af as vliege.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
afslaan , ofsloan , sleut of, of esloane , afslaan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
afslaan , ofslaon , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , 1. afslaan, weigeren Ik slaog niks anders of as blinde muggen (Erf), Zie hebt het bod op heur hoes ofslaogen (Rol), De motor sleug keer op keer weer of (Nsch) 2. een andere weg nemen Laot wij hier mor ofslaon, dan gao wij binnendeur (Dro) 3. in stukken verdelen van het het geslachte dier De slachter kwam om het zwien of te slaon (Erf), z. ook het meer gebr. ofhouwen 4. drachtig zijn Zie brachten de pèerde daorhen en nao drie weken slugen ze of waren ze drachtig (Sle), Hij hef de mère laoten schouwen of die ook of eslaone was (Hgv) 5. gelukgeven Ik vrugte geld en de koopman sleut mij of (Dwi) 6. afgieten (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) De erpel zint zo gaar, dan moej ze mar even ofslaon (Oos) 7. zakken (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) De pries is of eslaone (Hgv) 8. schoonmaken door ergens iets af te slaan Ie zit van achtern onder het heui, ik zal oe even ofslaon
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afslaan , afslaon , afsloon , 1) afdraaien, een zijweg ingaan; 2) weigeren. dè sloi ik nie af, dat kan ik niet weigeren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
afslaan , afslaon , afsloon , afranselen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
afslaan , òfslaon , afslaan. Gunninks woordenlijst van 1908: Niks òfslaon as vlîêgen ‘alles aannemen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
afslaan , afslôn , afranselen , Afnaoje, afpèère, afrösse, afslôn én aftûire betiikend allemôl ‘t zéllefde. Vijf verschillende manieren om iemand af te ranselen. Dieje mèns hébbe ze saoves perdoes afgeslaoge, dé noeme ze dan zinlóós gewèld. Die man hebben ze ‘s avonds plotseling afgeranseld, dat noemen ze dan zinloos geweld.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
afslaan , afslôn , afdraaien , Ge moet óp tiid afslôn, anders réij'de verkiird én dé zal ók nie de beduuleng zén. Je moet op tijd afdraaien, anders rij je verkeerd en dat zal ook niet de bedoeling zijn.
Bè de urstvolgende straot slôd'de links af, dan kom'de óp de rééchte wèg óp hûis ôn. Bij de eerstvolgende straat sla je linksaf, dan kom je op de rechte weg naar huis.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
afslaan , afslôn , afslaan, weigeren , Niks afslôn és vliege. Niets afslaan dan vliegen. Alles kunnen gebruiken.
Ge meugd dé kedoow gerust ônvatte, dé moet'te nie afslôn, ge héd'det wél verdient. Je mag dat cadeau gerust aannemen, dat moet je niet weigeren, je hebt het wel verdient.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
afslaan , ofslaon , werkwoord , 1. van zich slaan, door te slaan van zich verwijderen of afweren 2. van zich afslaan 3. afwijzen, een aanbod weigeren 4. door een slag van iets scheiden 5. naar beneden slaan, van iets slaan 6. het uitslaan van iets 7. van een weg gaan, in een andere richting gaan 8. ophouden te werken 9. afhouwen 10. een signaal geven dat men de finishlijn is gepasseerd, vooral: door af te vlaggen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afslaan , ofslaon , werkwoord , slao of, sloog of, ofgeslooge , afslaan
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
afslaan , aofsjloën , werkwoord , afslaan , (zie: 'slaan') VB: Dat boétekénske sjlaon ich neet aof.; goedkoper (goedkoper worden) aofsjloën (zie 'slaan') VB: Allewyl sjlèit niks mie aof, aal wörd deurder.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
afslaan , afsloon , 1. afranselen, pak slaag geven; 2. vechten; 3. weigeren; 4. afdraaien
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
afslaan , ofslaon , werkwoord , afslaan.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
afslaan , afslòn , afgeslagge, afgeslòn , pak rammel geven, afslaan; zie slòn ; Naast afgeslagge gebruiken kinderen ook afgeslòn.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
afslaan , aafslaon , 1. afslaan 2. laten ophouden , Niks aafslaon es vlege. Rechs en links aafslaon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
afslaan , aafslaôn , aafslaon , werkwoord , sleit aâf, sloeëg aâf, aafgeslage , afslaan; niks aafslaon es doeëj vlege – alles aannemen, niets weigeren
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
afslaan , afslaon , sterk werkwoord , afslaon - sloeg aaf - afgeslaon , afslaan ; een pak slaag geven; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: gez. Ik slao niks aaf as vliegen èn blèndaoze = Ik sla niets af .WBD 'afslaon (Hasselt.), of 'spinne' (v.e. merrie) - afscheiding geven uit de schede, teken van hengstigheid; WBD III.3.1:62 'afslaan','afzetten' = verlagen (v.d. prijs); WBD III.1.2:16 'afslaan' = keren} ook: omkeren, omdraaien, wenden, zwenken; WBD. III.1.2:55 'afslaan' = een pak slaag geven; WBD III.2.3:185 'afslaan' = idem van noten; — geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): afslon st.ww.tr.- afslaan 1)een pak slaag geven... Zegsw. Ik slóoi niks af a's vliejge .Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) – AFSLAAN - het stof v.d. kleeren, een stuk van iets - ; iemand - (= afranselen); Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFSLAON - afslaan, een pak slaag geven; zen klòk is afgeslaon (t.w. v.d. duivenmelker;
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
afslaan , aafslaon , slaog aaf – aafgeslage , weigeren
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal