elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afscheiden

afscheiden , [scheiden] , ofscheiden , scheiden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
afscheiden , ofschaiden , afscheiden, nl. in kerkelijke zaken, hij het zōk ofschaiden = hij is tot de Christelijk Afgescheiden gemeente overgegaan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afscheiden  , aafscheie , afscheiden, afzonderlijk houden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
afscheiden , òfgeschaaiden , [werkwoord] , Afgescheiden, Gereformeerd. In ‘t mv. dezelfde vorm. Doar wonen hail wat Ofgeschaaiden; Westerkwartier Ofgeschaaidenen. Schertsend: Wat hest kòp ja schaif; bist Ofgeschaaiden? || kòks
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afscheiden , òfschaaiden , [werkwoord] , 1 afscheiden. n Toen òfschaaiden.; 2 doar schaaidt ons laand bie òf = daar is de scheiding.; 3 zok òfschaaiden = zich afscheiden, in ‘t bijzonder van de Grote naar de Gereformeerde Kerk overgaan. Hai het zok ofschaaiden.; 4 de Ofschaaiden = de Afscheiding (van Ds. de Cock in 1834). || kòks
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afscheiden , afschéêje , afscheid nemen [Mill]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
afscheiden , afschaaje , werkwoord , er mee ophouden, uitscheiden. ‘k Schaaj er af meej boere, zeej Pirke Dirks. ’k Gò wèrreke. ’k Hou op met boeren, zei Peer Dirks. Ik ga werken.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
afscheiden , ofscheiden , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk , afscheiden De tune is mit draod ofscheiden (Eri), Ik wil een stukkie grond ofscheiden veur een tunegie (Hol), Wai hebt ze ofschaiden van de aandern (Eev), Wij kunt in de heuischure wel een stukkie ofscheiden um de vèerskalver in te doen (Ruw), Ik scheid mij der of doe niet langer mee (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afscheiden , afscheien , ophouden. ik scheir af, ik houd ermee op.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
afscheiden , afschaoje , ophouden , Ik zal'ler 's afschaoje t’is lôt zat én méérege köm'ter wir ne nuuwen dag. Ik zal er eens mee ophouden het is laat genoeg en morgen komt er weer 'n nieuwe dag.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
afscheiden , ofscheiden , werkwoord , afscheiden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afscheiden , ofschaaie , werkwoord , schaai of, schee of, ofgeschaaie , afscheiden De ofgeschaaiene worre ôk wel doleerende genoemd De afgescheidenen (gereformeerde kerkleden) worden ook wel dolerenden genoemd Zie ofgeschaaiene
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
afscheiden , ofskeiden , werkwoord , afscheiden.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
afscheiden , [ophouden] , afschèèje , scheej af, afgescheeje , ophouden, stoppen , Schèèjt ’r toch van af. Hou er toch mee op., Ik ben ’rvan afgescheeje. Ik ben ermee gestopt.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
afscheiden , afschaaie , afschèèje, afskèèje , werkwoord , ophouden (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant; Land van Cuijk; Helmond en Peelland; Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
afscheiden , afschaaje , zwak werkwoord , afschaaje - schaajde(n) aaf - afgeschaaje , uitscheiden, ophouden; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zw.ww.intr. - afscheiden, uitscheiden, ophouden (met iets); WBD III.1.4:312 'afscheiden' = ophouden met het werk; gez. Hij schaajt eraaf as enen hond van zene stront, -levert slordig werk; Zegsw. 'Hij schaeit ouveral van af lak enen boer (of hond) va z'ne stront.' d.w.z. hij werkt zijn zaken niet netjes af .Van Rijen (1998): 'Dur afschaaje as unnen boer van zunne stront' - stoppen met iets zonder de boel op te ruimen; Stadsnieuws: erven afschaajen as enen hond; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AFSCHEE(D)EN - afscheiden; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFSCHAAJE - ermee ophouden, uitscheiden; Naa schaai ik er af hurre... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal