Woord: afpraten
afpraten , òfproaten , [werkwoord]
, 1 afpraten. Wie hebben hail wat òfproat.; 2 van zok òfproaten = van zich afspreken. Most beter van die òfproaten.; 3 oet ‘t zin proaten, uit ‘t hoofd praten. Dat was heur nait òf te proaten.; 4 afspreken. Dat is din òfproat. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afpraten , afpraote
, afspreken Zuwwe vâst vör dè vollegende kér afpraote? Zullen we alvast de volgende keer afspreken?; kletsen D’r wördt wa afgeprót! Daar wordt (te) veel gekletst! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afpraten , afpraote , werkwoord
, iets regelen. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afpraten , ofproaten
, preut of, of eproat , afspreken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afpraten , ofproten , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. afspreken Wij moet even ofproten, wanner wij weer bij mekaar komt (Exl) 2. door een praatje afhandig maken (Midden-Drenthe) Ik had een tinnen koffiepot, maor mien schoondochter hef het mij ofproot (Rol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afpraten , afprooten
, afspreken. iets afprooten, iets afspreken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
afpraten , ofpraotn
, overeenkomen, afspreken. Laote wie noe es ofpraotn, wanneer wie der op uut zult gaon, um ’t stuk land te gaon zien. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afpraten , ofpraoten , werkwoord
, 1. met elkaar afspreken 2. heel veel praten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afpraten , afproote
, afspreken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
afpraten , ofpraoten , werkwoord
, afspreken. Zie ook: ofsprèken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afpraten , afprôte
, uitpraten, afspreken , We moete die zaâk is goewd afprôte. We moeten ons geschil eens goed uitpraten. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
afpraten , ofpraoten
, afspreken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
afpraten , afpraote , werkwoord
, afspreken (Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |