elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leusnet

leusnet , leusnet , luisnet , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast ook luisnet. Een soort van net om aal te vangen, dat onder de verboden netten (stroopnetten) wordt gerekend. Volgens de verordeningen moet men aal vangen met de aalzegen, d.i. in het midden van het net. Het leusnet nu vangt de aal aan het begin van het net, wat verboden is. Volgens de vissers is het leuzen echter onschadelijker dan het vissen met de wettige netten. Vgl. leuzen. || Neem de leusnetten mee, want we gane leuzen. Niemant (sal) hem vervordere van den 4den April af, met eenig loopent want, soo zegens, schakels, leusnetten, kuylen, worp-netten, ofte met andere diergelyke netten te vissen. (keur v. 1659), Handv. v. Assend. 221. Seegens, leusnetten, schaeckels, schutnetten, foetsels en fuycken, Hs. ampliatie v. 1687 op een keur v. 1682, archief v. Assendelft. – Het woord is ook elders in N.-Holl. gebruikelijk. || Schrobnetten, Loys-netten, Werp-netten, Treck-zegens, Toogh-zeegens, Schaeckels, Fuycken (keur, 17de e.), Handv. v. Ench. 334a.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal